Studie Zeehavenontwikkeling Deltagebied poot een geheel andere kant uit, n.l. naar Groot- Brittannië. Hij bracht het echter niet op, ook nog eens de Noordzee over te vliegen; er werd althans nooit een exemplaar in Europa aangetroffen en of er na onze Zeeuwse pionier meer zullen volgen is twijfelachtig. De vogel vormt thans een pronkstuk der collectie van het Amsterdams Zoölogisch Mu seum. Wij ontlenen aan het uitvoerig gedocumenteerde bericht nog, dat de buitengewoon goede con ditie van het dier erop wees, dat dit niet on middellijk na het oversteken van de oceaan ver ongelukte, doch dat het reeds enige tijd gelegen heid heeft gehad om in de oude wereld te foera- geren. Sommige van de Inlagen op Schouwen met ondiep water en oeverbegroeiing zouden een zeer geschikt milieu hebben gevormd. Overigens zijn er gevallen bekend van andere Amerikaanse stelt lopers, die in Afrika of Europa hebben overwinterd en dit zou wellicht ook voor de grote franjepoot kunnen gelden. Mogelijk steken zij de zee op een lagere breedte, tussen Zuid-Amerika en Afrika, over. Deze vogels iets kleiner dan de goudpluvier leven steeds op en bij het water, zwemmen als sierlijke miniatuureendjes en liggen luchtig en kop- knikkend als een meeuw op de oppervlakte. Merk waardig is de broedbiologie; de vrouwtjes zijn groter en levendiger gekleurd dan haar eegaas. Ze bemoeien zich niet met de nestbouw, broeden niet de eieren uit en zorgen zelfs niet voor de jongen. Zodra het legsel compleet is en de heren des hui zes zitten te broeden (sic!) leven de wijfjes in een gezellige dameskrans en vóór hef proces der voort planting begint, worden zelfs de mannetjes door de vrouwtjes het hof gemaakt dus allemaal een omgekeerde wereld. (Een fraaie kleurenopname staat in „Stalking birds with a color camera" door A. A. Allen; Washington 1954). In „Limosa" wordt dank gebracht voor de enthou siaste wijze, waarop lichtwachter Saman reeds ja renlang de tegen zijn vuurtoren verongelukte vo gels voor wetenschappelijk onderzoek ter beschik king stelt. Aan deze bijdrage zou ik nog willen toevoegen, dat er voor de z.g. vogelwachten, die op enige plaatsen in Zeeland werkzaam zijn (ook op Schou wen) zaak blijft, nooit in hun activiteiten te ver slappen. De franjepoot van Haamstede vormt het zoveelste bewijs, dat men langs het strand, in het duin, langs de waterkant en in de lucht op onge wone verrassingen bedacht dient te blijven. A. B. Wigman Drs. C. de Schipper In maart 1967 heeft de constituerende vergadering plaatsgevonden van het Overlegorgaan Zeehavenont wikkeling Zuid-West Nederland, waarin vertegenwoor digd zijn de provinciale besturen van Zuid-Holland, Noord-Brabant en Zeeland, het gemeentebestuur van Rotterdam en het bestuur van Rijnmond. Een werk groep van dit Overlegorgaan heeft in zeer korte tijd een concept opgesteld voor een rapport, dat in januari 1968 door het Algemeen Bestuur is uitgebracht onder de bescheiden titel Verkenning van enkele aspecten van de ontwikkelingsmogelijkheden voor zeehavens in het Deltagebied". Ondanks de korte voorbereidingsperiode is er een interessant rapport op tafel gekomen, gekenmerkt door een zakelijke doch boeiende betoogtrant, een strakke opbouw en een goede methodologische benadering. De rapporteurs hebben zich vooral bezig gehouden met de berekening van de toekomstige behoefte aan zeehaventerreinen tegen de achtergrond van de ont wikkeling van de nationale economie. Daarbij zijn evenwel zij het globaal vele andere aspecten van de zeehavenontwikkeling in hun onderlinge samen hang aan de orde gesteld. Zeer grote terreinbehoefte Op grond van verschillende beredeneerde veronder stellingen wordt berekend, dat in Zuid-West Nederland in de periode 1968-1980 de oppervlakte terrein voor zeehavenactiviteiten met bruto 7000 ha zal moeten toenemen. In de periode 1980-2000 zal daar nog 23.000 ha aan moeten worden toegevoegd. Tot de zeehavenactiviteiten worden gerekend: de olieraffina derijen, de zeehavenchemie en -metallurgie en de eigenlijke zeehavenbedrijven (op- en overslag). De redenering met betrekking tot de behoefteraming bevat noodzakelijkerwijze speculatieve elementen. De rapporteurs wijzen daar zelf nadrukkelijk op, vooral waar het de periode 1980-2000 betreft. Voor de pe riode 1968-1980 kan meer steun worden gevonden bij de thans waarneembare ontwikkelingstendenties. De raming heeft hier tevens het karakter van een taak stelling, waarvoor zo snel mogelijk een operationeel programma moet worden ontworpen. Sommigen zullen de behoefteraming voor de periode 1980-2000 (23.000 ha) aan de hoge kant vinden. De raming zou bijvoorbeeld lager uitvallen indien: a. de stijging van het aandeel van de zeehavenactivi teiten in de totale nationale produktie minder hoog zou zijn dan verondersteld (namelijk van 6,85 in 1965 naar 10,49% in 1980 en 15% in 2000); b. de fusietendentie in de wereld van de grote che mische en metallurgische concerns uiteindelijk tot 25

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1968 | | pagina 25