een hogere terreinproduktiviteit zou leiden dan verondersteld; c. het hoge uitgiftetempo van zeehaven-industrieter reinen in de laatste jaren minder bepalend zou zijn voor het occupatietempo op lange termijn dan verondersteld. Ook al kan men bepaalde veronderstellingen iets af zwakken, dan nog zal iedere redenering, die is ge baseerd op de huidige inzichten en de thans waar neembare tendenties, moeilijk tot een behoefteraming kunnen komen, die aanzienlijk beneden die van het Overlegorgaan ligt. Overigens zullen nieuwe ontwik kelingen en inzichten, in het kader van een „revolving planning" moeten leiden tot een regelmatige aanpas sing van taakstelling en perspectief. Het Zeeuwse potentieel Van bijzonder belang voor Zeeland is de wijze waarop de berekende terreinbehoefte wordt geplaatst tegen over de geografische mogelijkheden. De inventarisatie van deze mogelijkheden levert het volgende beeld op: 1968-1980 1980-2000 Rijnmond (goedgekeur de Maasvlakte en ver lengde Maasvlakte) 3.000 ha 3.000 ha Vlissingen-Oost 2.000 ha 4.000 ha Reimerswaal 4.000 ha Zeeuwsch-Vlaanderen (gebied rond Terneuzen 2.000 ha, rond Ossenisse 2.500 ha) 2.000 ha 2.500 ha Kleinere terreinen (o.a. Rijnpoort, Noord-Bra bant, Middelburg, Bres- kens) P.M. P.M. Nog te lokaliseren 9.500 ha1) Totaal in betreffende periode 7.000 ha 23.000 ha T Het land van Saeftinge zou eventueel 6.000 ha kunnen opleveren. Hoewel Zeeland op het eerste gezicht in deze toe deling ruim aan zijn trekken komt, zijn er toch enkele bijkomende voorwaarden. Het rapport stelt ten aanzien van Zeeland: ,,De periode tot 1980 zal in zekere zin de „testcase" moeten vormen om vast te stellen of een grootscheepse ontwikkeling in dit gebied in een zeer korte periode mogelijk is." Voorts: „Een nieuwe start vraagt grote investeringen. In een korte en kostbare aanloopperiode moet het agglomeratieproces op gang worden gebracht en het volwaardige alternatief voor de bestaande agglomeratie tot stand worden gebracht." Uit het betoog van de rapporteurs kan worden af geleid, dat de taakstelling voor de Zeeuwse haven ontwikkeling in belangrijke mate afhankelijk zal zijn van een tweetal factoren: enerzijds een zekere be grenzing van de Rotterdamse ontwikkeling, anderzijds een krachtige regeringssteun teneinde in korte tijd tot een volwaardig alternatief voor de Rotterdamse agglo meratie uit te groeien. Verhouding tot Rotterdam en Antwerpen Recente uitlatingen van Rotterdamse zijde geven aan leiding tot de „hypothese", dat Rotterdam zal streven naar een sterkere uitbreiding van zijn zeehavenareaal dan in het rapport is „toegewezen". De uitspraak van het Overlegorgaan, dat het eiland Voorne-Putten on gerept moet blijven zal door Rotterdam niet als het laatste woord beschouwd worden, zeker niet als even tueel zou blijken, dat de technische mogelijkheden van de Maasvlakte bij nader inzien tegenvallen. De Rotterdamse havenautoriteiten zullen ter rechtvaar diging van hun expansiedrang vooral de volgende ar gumenten hanteren: 1. Het „nationale" argument: verschillende vestigings kandidaten zullen voor de nationale economie ver loren gaan, indien zij zich niet in de Rotterdamse agglomeratie mogen vestigen. 2. Het „lokale" argument: de bestaande zakelijke be langen eisen een vergroting van het zakenvolume, hetgeen voorts noodzakelijk is voor een betere benutting c.q. een kwalitatieve verbetering van de bestaande infrastruktuur. Deze argumentatie, kenmerkend voor een agglome ratie, zal men ook in 1980 en 2000 nog kunnen han teren ter rechtvaardiging van een verdere uitbreiding. De „natuurlijke" uitbreidingstendentie dient echter be wust te worden afgeremd, zodra rekening moet wor den gehouden met agglomeratienadelen en met een nationaal spreidingsbeleid. De Rotterdamse argumen tatie kan dan door een regering, die bewust een sprei dingsbeleid nastreeft, alleen maar een prikkel zijn om met kracht te werken aan de ontwikkeling van een hoogwaardig alternatief in het Scheldebek'ken. Dit ver onderstelt een uiterst selectief uitgiftebeleid in de Rotterdamse agglomeratie waarbij als voornaamste cri terium geldt: de behoefte van de vestigingskandidaat aan 225.000 tons vaarwater. In de praktijk blijkt even wel, dat het voeren van een effectief selectiebeleid een moeilijke zaak is. Over de verhouding met België wordt in het rapport weinig gezegd. Wel wordt bij de conclusie vermeld: „Om tot een optimale ontplooiing van het Schelde- bekken te komen is overleg met de Belgische haven gebieden noodzakelijk." Ongetwijfeld hebben de Zeeuwse en Belgische part ners grote wederzijdse belangen bij de ontwikkeling van het Westerscheldebekken, doch organisatorisch is een coördinatie wellicht nog moeilijker te realiseren dan in de verhouding Rotterdam-Zeeland. De haven accommodatie van Antwerpen en Gent vormt een positieve vestigingsfactor voor het Zeeuwse Wester scheldebekken. Omgekeerd kan de industrialisatie aan de Zeeuwse Scheldeoevers de commerciële en indu striële functies van Antwerpen en Gent stimuleren. Wederzijds zal men kunnen profiteren van afgeleide effecten. Slotopmerking Het moeilijke werk moet nog beginnen. Voor het ope rationeel ontwikkelingsprogramma voor de periode 1968-1980 zullen vooral met betrekking tot de Zeeuwse situatie nog uitvoerige studies nodig zijn op waterstaatkundig, verkeerstechnisch, economisch, planologisch en demografisch gebied. Het eerste rap port van het Overlegorgaan heeft evenwel aangetoond, dat bij een gecoördineerde aanpak binnen redelijke termijn opmerkelijke studieresultaten kunnen worden bereikt. 26

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1968 | | pagina 26