verstaan het bevorderen en beïnvloeden van al
datgene dat leidt tot een voldoening gevende
vorm van wonen, dan is het duidelijk dat hiermee
een niet onbelangrijk aspect van de hiervoor ge
schetste ontwikkeling wordt aangeroerd.
Op grond van deze overweging volgt thans een
samenvatting van hetgeen zich op dit gebied
heeft voorgedaan, voordoet en volgens huidig
inzicht zal voordoen.
In een min of meer statische maatschappij zijn de
volkshuisvestingsaktiviteiten voornamelijk gericht op
een verbetering van de bestaande woningvoor
raad, het opruimen van slechte woonvormen en
het bouwen van vervangende woningen. De theo
retische behoeften kunnen vrij nauwkeurig naar
plaats en omvang worden geraamd en de praktijk
zal zich zonder veel strubbelingen naar die be
hoeften kunnen richten.
De daarnaast nodige uitbreiding van de woning
voorraad, gevolg van een geleidelijke natuurlijke
groei van de bevolking, past zich daar zonder al
te veel moeilijkheden wel bij aan.
Ten tijde van de invoering van de Woningwet,
dus in de aanvang van deze eeuw, was de situatie
ongeveer van die aard en dat is in grote lijnen
zo gebleven tot de tweede wereldoorlog, zij het
verstoord door de gevolgen van de eerste wereld
oorlog en de economische achteruitgang in de
dertiger jaren.
De tweede wereldoorlog bracht met zijn verwoes
tingen en absolute stilstand van de bouw een
enorme verstoring, maar men meende aanvankelijk
na het inhalen van de aldus ontstane tekorten
weer in rustiger banen te zullen terugkeren.
Sterke groei van de bevolking, veel sterker dan
eerst voorzien, en de daaruit voortvloeiende nood
zaak tot industrialisatie samengaand met een
snelle vergroting van de welvaart brachten echter
een grote beroering in de uitgangspunten voor
het volkshuisvestingsbeleid.
De vraag naar bevrediging van oude en nieuwe
behoeften was veel groter dan de mogelijkheden
tot tegemoetkoming daaraan. Er moest een straffe
distributie in het bouwen worden ingesteld, waar
van de handhaving veel langer in stand moest
worden gehouden dan aanvankelijk was voorzien.
Ook Zeeland kreeg hiervan zijn deel, terwijl de
moeilijkheden nadat de oorlogsverwoestingen gro
tendeels waren hersteld nog weer eens werden
vergroot door de watersnoodramp. Maar omstreeks
1962 was de daaruit ontstane achterstand wel zo
goed als geheel ingehaald.
De behoeftebevrediging kon zich weer aanpassen
aan die van de statische maatschappij, die onze
provincie in wezen nog was. In 1963 vertoonde de
woningproduktie dan ook het laagste punt van 1360
eenheden, hetgeen zich ook weerspiegelde in een
vrijwel tot stilstand gekomen bevolkingsgroei.
In datzelfde jaar werden echter de kiemen gelegd
voor een sterke vergroting van de woningproduktie.
De industrialisatie begon immers gestalte te krij
gen, terwijl tevens uit een globaal onderzoek was
gebleken, dat de kwaliteit van de bestaande wo
ningvoorraad nog heel wat te wensen overliet.
Bijna een kwart van de bestaande woningen
bleek in zodanige toestand te verkeren, dat ver
vanging binnen een periode van omstreeks 10 jaren
noodzakelijk moest worden geacht. In verschei
dene kernen was zelfs meer dan de helft van de
woningen van slechte hoedanigheid.
De produktie moest dus omhoog. Inmiddels was
ook duidelijk geworden, dat de nogal versnipperde
bouwopdrachten vertragend op de produktie werk
ten. Samenbundeling was nodig om daarin ver
betering te brengen. De gemeentebesturen bleken
dat inzicht ook te gaan delen, mede dank zij de
ingevoerde stimulans van extra contingenten ten
behoeve van de arbeidsbesparende bouw. Bouw-
stromen werden gecreëerd. En de resultaten kwa
men.
In 1964 werden 2108,
in 1965 2949,
in 1966 3056 en
in 1967 werden 3755 woningen voltooid.
Dat hierbij inderdaad sprake is van een belang
rijke arbeidsbesparing blijkt uit het feit, dat terwijl
de produktie toenam met rond 130% het aantal
bij de woningbouw betrokken arbeidskrachten
slechts toenam met omstreeks 60%.
De bouwstromen, waarbij in een groter rayon dan
dat van één gemeente telkens tot een minimum
van omstreeks 300 gelijke woningen werden ge
bouwd, brachten een aanzienlijke verbetering in
de continuiteit van het bouwen en verhoogden de
kwaliteit van het produkf dank zij een goede
organisatie op de bouwplaatsen en een daarbij
aangepaste aanvoer van materialen. Dat alles
kwam tenslotte ten goede aan de huurders, die
uiteindelijk ook minder huur behoefden te betalen
door het kostendrukkende effect van de bouw
stromen.
De vergrote bouwcapaciteit die aldus ontstond
liet toe, dat de distributie voor bepaalde delen
van het land waaronder Zeeland, het verkrijgen
van een bouwvergunning niet langer in de weg
behoefde te staan. De contingenteringen, behalve
voor de woningen die geheel van rijkswege wor
den gefinancierd, werd eind 1966 opgeheven.
En thans is de situatie zo, dat men ieder object
waarvoor geen subsidie wordt gevraagd na ver
kregen gemeentelijke bouwvergunning vrij kan
bouwen. Dit betekent o.m. dat de bouw van re
creatieverblijven als tweede woning op gang be
gint te komen, al blijft de financiering van de vrije
bouw gezien de schaarste op de kapitaalmarkt een
ernstige hinderpaal. Het aantal geproduceerde niet
gesubsidieerde woningen is dan ook duidelijk te
ruggelopen gedurende het laatste jaar.
Het thans volgende tabellarisch overzicht geeft
nadere details over de ontwikkeling van de
woningvoorraad in relatie tot de bevolking.
2