IS Zeeuws Tijdschrift
Over het Zeeuwse toekomstbeeld
V§L|
NUMMER 3 18e JAARGANG 1968
G. A. de Kok
Er is een oud Chinees verhaal, dat mij als inleiding tot de besprekingen
van vandaag en morgen bijzonder zinvol voorkomt. U kunt het
vinden in een boeiend opstel van Jan Romein („Gedachten over de
vooruitgang"), opgenomen in zijn bundel „Carillon der tijden". Het
gaat over een wijze boer, die zijn paard kwijt raakte. Toen de buren
hem hun deelneming kwamen betuigen vroeg hij: „hoe weet ge dat
dit een ongeluk is?" Enkele dagen later kwam het paard met een
aantal wilde paarden terug. Op de gelukwensen van de dorpsgenoten
antwoordde de man nu: „hoe weet ge dat dit een geluk is?" Weer
een paar dagen nadien brak zijn zoon bij het berijden van een der
nieuwe paarden zijn been. Doch ook dit ongeluk was er geen, want
hierdoor werd hij vrijgesteld van het deelnemen aan een oorlog, die
kort daarop begon.
Alles heeft zijn zijde en zijn keerzijde. Het wegge
lopen paard kan nieuwe mee terugbrengen, het
bezit van wilde paarden kan een ongeluk tot ge
volg hebben. Romein herinnert er in dit verband
aan, dat de nauwkeurige tijdindeling, die in ons
leven essentieel is, in de middeleeuwen is begonnen
als een ontkenning van juist wereldse zaken. Het
waren namelijk monniken, die de eerste mechani
sche klokken maakten om daardoor precies op tijd
hun gebeden voor de redding der mensheid te
kunnen opzeggen. Zo zijn er herhaaldelijk maat
regelen met een humanitaire strekking genomen,
waarvan de uiteindelijke gevolgen aller-inhumaanst
zijn geweest. Wie denkt bij bestudering van het
Amerikaanse negerprobleem er nog aan, dat de
import van zwarte slaven in Amerika aanvankelijk
tof doel had de Indianen te beschermen?
Zijde en keerzijde. Sommigen onzer zullen geneigd
zijn van de Zeeuwse ontwikkeling vooral de keer
zijde in negatieve zin te accentueren, anderen
daarentegen hebben neiging om de „zijde" de
Inleiding conferentie /;Zeeland tussen nu en straks", ge
houden op 3 en 4 mei 1968 te Hedenesse.
naar ons toegekeerde kant als voornamelijk een
factor van positieve vooruitgang te schetsen. Nu
maakt Romein in zijn beschouwing een onderscheid
tussen „vooruitgang-als-feit" en „vooruitgang-als-
ideaal", waarbij dan de eerste („vooruitgang-als-
feit") met vermijding van de emotionele geladen
heid van het woord „vooruitgang" misschien beter
en neutraler „voortgang" zou moeten heten. Voort
gang is derhalve een successie in de tijd, is een te
constateren feit, de vooruitgang is wat men zou
kunnen noemen het ideaal „waarnaar wij stre
ven". Tussen feit en ideaal, tussen zijn en behoren
kan een grote spanning optreden.
„Vooruitgang" in de hier gedefinieerde zin zou men
ook kunnen aanduiden als „toekomstbeeld". Mens
en toekomstbeeld horen bij elkaar. Het beeld, dat
de mens zich van zijn toekomst ontwerpt, bepaalt
zijn leven in het heden. De eerste christenen leef
den in de hoop van een op korte termijn te
verwachten wederkeer van Christus, zij leefden met
een bovenaardse toekomstverwachting, die hun
handelen duidelijk beïnvloedde. De orthodoxe so
cialisten geloofden in een rechtvaardige en ver
nieuwde wereld en dit heilig ideaal bestemde hun
73