gelegen veen op grote schaal voor zoutwinning en huisbrand is weggegraven. Het Middelland is een overgangsvorm tussen het Oudland en het Nieuwland. Het is ontstaan door verjonging van het Oudland. Hierbij zijn nieuwe kreeksystemen gevormd en bestaande uitgeschuurd en opnieuw in gebruik genomen; ook is het Oud land met jongere afzettingen bedekt. Waar deze afzettingen dun zijn, is er landschappelijk nauwelijks verschil met het Oudland. Elders, bij dikkere af zettingen, vertoont het landschap meer karakteri stieken van het Nieuwland. De onderscheiden bodemeenheden De in het Oud- en Middelland voorkomende gron den kunnen worden ingedeeld in kreekruggronden, overgangsgronden en poelgronden. De kreekruggronden vinden we in de nu als ruggen herkenbare opgeslibde kreken met hun oever- wallen. De bodemprofielen bestaan uit een boven grond van zavel, die al of niet via een zwaardere kleilaag in een lichtere ondergrond overgaat. Het materiaal van de lichtere ondergrond is lichte zavel of zand. Dit laatste kan soms reeds op een diepte van omstreeks 80 cm worden aangetroffen. Vooral in de ondergrond zijn deze gronden goed doorlatend. De poelgronden zijn zware klei-op-veengronden die te vinden zijn in de door kreekruggen omgeven lagere delen. Veelal gaat het kleidek, dat matig tot weinig doorlatend is, op een diepte van 50 a 150 cm over in veen. Hoe dikker het kleidek, des te sterker is het veen samengeperst. De doorlatend- heid van het veen is gering. De overgangsgronden liggen op de flanken van de kreekruggen naar de poelen. Het zijn zavelige of lichtkleiige gronden die op grotere diepte gelijk van zwaarte blijven of zwaarder worden. De veen- ondergrond bevindt zich iets dieper in het profiel dan bij de poelgronden. Niet alleen naar zwaarte, maar ook naar doorlatendheid staan zij tussen de kreekrug- en poelgronden in. Het Nieuwland Het Nieuwland is gewoonlijk ontstaan door op en aanslibbingen in de zeegaten die in en na de middeleeuwen in het Oud- en Middelland zijn ge slagen. Op die plaatsen zijn de zavel- en klei- dekken, het veen en veelal ook nog oudere for maties geheel verdwenen. In andere gevallen wordt het Oud- en Middelland nog in de diepere onder grond aangetroffen. De dikte van het Nieuwland- dek is dan echter zo groot, dat het karakter van het oorspronkelijke landschap geheel verloren is gegaan. Op grotere schaal dan bij het Oud- en Middelland weerspiegelt zich in de opbouw van het Nieuwland de invloed van een getijdenmilieu. In de getijden zone treedt, behalve tijdens het kenteren van het tij, op de laagste plekken altijd stroom op. Op de hogere plaatsen is de overspoelingsduur korter en wordt het milieu rustiger. Dicht bij hoogwater niveau vindt slechts overspoeling plaats gedurende een korte periode, waarin het water nog maar nauwelijks in beweging is. Bovendien werkt de op dat niveau optredende vegetatie vertragend op de stroomsnelheid. Bijgevolg zal een bodemprofiel in een getijdenzone aan de basis uit zand be staan, naar boven toe slibrijker worden en ten slotte overgaan in zavel of klei. Het niveau waarop het zand in zavel overgaat wisselt sterk (fig. 7b). Dichtbij de voormalige grote getijdengeulen met hun hoge stroomsnelheden zal het profiel tot gro tere hoogte uit zand bestaan dan in verder weg gelegen delen of in luwe hoeken. Waar Nieuw- landafzettingen op Oud- en Middelland liggen, nemen deze oudere afzettingen de plaats in van de zandige basis. De Nieuwlandafzettingen zijn over het algemeen goed doorlatend. De onderscheiden bodemeenheden In de Nieuwlandafzettingen worden schorgronden, plaatgronden en kreekbeddinggronden onder scheiden. Bij de schorgronden bestaan de profielen tot min stens 80 cm diepte uit zavel of klei. Naar profiel- opbouw zijn zij nader onderverdeeld in schor gronden die tussen 80 en 120 cm diepte overgaan in zand, en in schorgronden waarin geen zand binnen 120 cm diepte voorkomt. Plaatgronden zijn gekenmerkt door profielen van zavel of klei die binnen 80 cm in zand overgaan. Zij zijn onderverdeeld in ondiepe plaatgronden met zand binnen 40 cm en in diepe plaatgronden met de overgang naar het zand tussen 40 en 80 cm diepte. De kreekbeddinggronden omvatten de binnenge- dijkte relicten van vroegere kreeksystemen, die als laagten in het terrein liggen. Daar de meeste in het Nieuwland liggen, worden zij bij dit bodem- kundig landschap besproken, al liggen er ook enkele kreekbeddingen in het Middelland. De kreek beddinggronden zijn onderverdeeld naar zand- diepte, namelijk in gronden met zand binnen 60 cm in het profiel en in gronden zonder zand binnen 60 cm. Vooral van de grotere kreken gaat de zandondergrond tot grote diepte door. De gronden in het landschap van de jonge zeeklei worden ook ingedeeld naar de zwaarte van de bovengrond. Daar de profielen naar beneden toe gewoonlijk lichter worden, geeft deze zwaarte- aanduiding veelal ook enig inzicht in de samen stelling van de eronder gelegen lagen. De volgende zwaarteklassen zijn onderscheiden: A bovengrond van zware klei (35-50% lutum 2)) B bovengrond van lichte klei (25-35% lutum) C bovengrond van zware zavel (18-25% lutum) D bovengrond van matig lichte zavel (12-18% lu tum) E bovengrond van zeer lichte zavel of zand 12 lutum). Van zand wordt gesproken indien minder dan 8% lutum voorkomt. Volgens de landelijke indeling behoort het zand vrijwel steeds tot de klasse zeer fijn (gemiddelde korrelgrootte 105-150 mu). 2) Tot het lutum behoren de deeltjes kleiner dan 2 mu. Het percentage afslibbaar (deeltjes kleiner dan 16 mu) bestaat voor ongeveer 2/3 uit lutumdeeltjes (Wordt vervolgd) 123

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1968 | | pagina 11