in 1944. Daar deze doorbraken niet op natuurlijke
wijze zijn ontstaan, kunnen ze hier buiten be
schouwing blijven.
Noord-Beveland
Het enige wiel op Noord-Beveland is gelegen
aan de noordzijde van de Wissenkerkepolder op
de plaats van de vroegere Wijtvliet, de geul die
het middeleeuwse Noord-Beveland in tweeën
deelde. Dit wiel is ontstaan tijdens de stormvloed
van 26 januari 1682. Het werd binnengedijkt.
In dezelfde Wijtvlietgeul ontstond meer noordelijk,
bij een doorbraak van de toenmalige zeedijk van
de Vliefepolder in 1834, eveneens een wiel dat
ook werd binnengedijkt. De dijkbreuk was ontstaan
bij de toenmalige suatiesluis. Het betreffende
poldergedeelte is later door overstromingen in de
Oosterschelde verdwenen.
Si. Philipsland
In St. Philipsland zijn geen wielen terug te vinden.
Het kan evenwel zijn dat door de totale overstro
ming van 1530/1532 en door het langdurig „drijven"
van het voormalige eiland (1532-1645) de sporen
van vroegere doorbraken volledig zijn uitgewist.
Van enkele markante wielen is in de figuren 4 t/m
6 een afbeelding gegeven.
OPZET VAN HET ONDERZOEK
EN VERWERKING VAN DE GEGEVENS
De inventarisatie van de wielen bracht aan het
licht dat in bepaalde delen van Zeeland zeer veel,
in andere vrijwel geen relicten van dijkdoorbraken
voorkomen. Dienovereenkomstig werd vastgesteld,
dat het onderzoek beperkt kon blijven tot Schou-
wen-Duiveland, Tholen, Zuid-Beveland en Zeeuwsch-
Vlaanderen. De gebieden Walcheren, Noord-Beve
land en St. Philipsland konden wegens het vrijwel
ontbreken van wielen buiten beschouwing blijven.
Voor het vaststellen van de bodemgesteldheid op
de plaats van vroegere dijkdoorbraken is allereerst
uitgegaan van de beschikbare bodemkaarten. De
kaarten met een schaal 1 10.000 verschaften over
het algemeen voldoende informatie. Op plaatsen,
waarvan de bodemkaarten te globaal waren, is
aanvullend veldwerk verricht.
Voor verwerking van de bodemkundige gegevens
zijn vervolgens de vele op de kaarten onder
scheiden bodemeenheden tot een geringer aantal
teruggebracht. Daartoe zijn verwante eenheden,
die voor ons doel slechts op ondergeschikte eigen
schappen van elkaar verschillen, samengevoegd.
De kenmerken van de aldus geformeerde eenheden
vindt men besproken in een van de volgende
paragrafen. In tabel 1 zijn de bodemeenheden
genoemd, waarin de wielen liggen. In het tweede
deel van dit artikel zijn die eenheden d.m.v. een
signatuur aangegeven op de bodemkundige over
zichtskaart van Tholen, op de landschappelijke
overzichtskaart van het gebied Zuiddorpe-Clinge
en op de veenkaarten van Schouwen-Duiveland en
Zuid-Beveland bewesten het kanaal.
Bij het zoeken naar een verband tussen dijkdoor
braken en bodemgesteldheid kan niet worden
uitgegaan van de procentuele verdeling van de
doorbraken over de onderscheiden eenheden. Daar
de bodemeenheden niet in gelijke maten voor
komen de oppervlakte schorgronden in Zeeland
is bijv. drie maal zo groot als de oppervlakte
plaafgronden leidt een dergelijke weergave
tot een vertekend beeld.
Een betere vergelijkingsbasis verkrijgt men als men
per bodemeenheid hef aantal gevonden wielen
uitzet tegen de totale oppervlakte van die eenheid.
Dit is gedaan voor Zuid-Beveland en Zeeuwsch-
Vlaanderen. Meer dan een benadering geeft ook
dit echter niet, omdat de eenheden niet altijd regel
matig over het beschouwde gebied verspreid
liggen.
Een andere mogelijkheid voor onderlinge verge
lijking is het aantal doorbraken per bodemeenheid
te betrekken op de lengte van de dijk langs die
bodemeenheid. Deze methode is toegepast voor
Schouwen-Duiveland en Tholen. De resultaten van
deze vergelijking geven ook niet meer dan een
benadering.
Welke methode men ook als vergelijkingsbasis
kiest, steeds heeft men te maken met een aantal
moeilijk meetbare factoren die het resultaat mede
beïnvloeden. Zo zal niet elk gebied steeds even
zwaar door de zee bedreigd zijn geweest als
gevolg van verschillen in beschutting en ook zullen
er ongetwijfeld verschillen in onderhoud zijn ge
weest. Verder zijn er vooral in Zeeuwsch-Vlaan-
deren vele militaire inundaties geweest, die sporen
kunnen hebben achtergelaten.
Maar voordat we dieper ingaan op de relatie
dijkdoorbraken-bodemgestelheid, dienen we eerst
wat meer te weten van het ontstaan van de bodem
van Zeeland en van de daarmee samenhangende
verschillen in bodemgesteldheid.
GEOLOGISCHE OPBOUW
VAN DE PROVINCIE ZEELAND
Zeeland heeft niet altijd het beeld van een zee
kleilandschap vertoond. Gedurende het Laatglaci-
aal, de eindfase van de vierde ijstijd, zijn bij een
enige tientallen meters lagere zeestand enorme
hoeveelheden zand verplaatst. Deze afzetting, die
bekend staat als het dekzand, komt in Zeeland
alleen in Zeeuwsch-Vlaanderen langs de landgrens
aan de oppervlakte als een uitloper van het Bel
gische zandlandschap. In noordelijke richting daalt
het niveau van dit zand geleidelijk tot een diepte
van 10 a 15 m NAP.
Op het dekzand bevindt zich een tot circa 1 dm
dikte samengeperste veenlaag: het Veen-op-grotere
diepte. Naar boven gaat dit veen over in de Oude
zeeklei, die ook wel als afzetting van Calais wordt
aangeduid. De Oude zeeklei vertoont een grote
verscheidenheid in samenstelling en stevigheid. Aan
de westzijde, dus langs de kust, en langs de diep
in de ondergrond ingesneden grote stroomgeulen
is de afzetting vrij stevig en zavelig. Tussen deze
geulen is de basis eveneens van dit zavelige mate
riaal, maar naar boven toe gaat het over in
slappe klei. Langs de kust en bij de monding van
de grote stroomgeulen reikt de Oude zeeklei tot
121