Tot slot nog de vergelijking tussen doorbraakfre-
quentie en zwaarte van de bovengrond. Op de
overzichtstabellen van de wielen (zie tabel 1 in het
vorige nummer) zijn behalve de bodemeenheden
waarin de doorbraken zijn gelegen, ook de zwaar-
teklassen aangegeven van de bovengrond van deze
eenheden. Een samenvatting hiervan geeft tabel 3.
Deze laat zien dat naar verhouding de meeste
doorbraken voorkomen bij bodemeenheden met
een lichte bovengrond. Hoewel niet meer dan ca.
40% van de oppervlakte een bouwvoor heeft met
minder dan 18% lutum, treffen we hier 80% van
de doorbraken aan.
De bodem- en veenkaarten
Om de samenhang tussen de plaats van de dijk
doorbraken en de bodemgesteldheid visueel weer
te geven zijn de wielen in een aantal gebieden
tegen de achtergrond van sterk vereenvoudigde
bodemkaarten of veenkaarten geprojecteerd.
De schaal van de bodemkaarten is te klein voor
een volledig overzicht van alle in die gebieden ge
vonden bodemeenheden. Om toch de bij het wiel
behorende bodemgesteldheid betrouwbaar te kun
nen weergeven, zijn de wielen ingetekend met een
signatuur, die de bodemgesteldheid ter plaatse van
het wiel vermeldt. Hetzelfde is gedaan bij de veen
kaarten, die immers betrekking hebben op de die
pere ondergrond.
Uit de ligging van de wielen op de bovengenoem
de kaarten valt duidelijk de relatie met de voor
malige stroombanen af te lezen. Op de bodem-
kundige overzichtskaart van Tholen (fig. 8) valt af
te lezen dat veel wielen zijn geconcentreerd in en
nabij de niet geheel verlande kreken. Ook bij fi
guur 9 (landschappelijke overzichtskaart van het
gebied Zuiddorpe-Clinge) blijken verschillende wie
len in de nog laag gelegen kreekbeddingen voor
te komen. Tevens zien we daar veel doorbraken in
het dekzandgebied. In het over het algemeen hoog
opgeslibde Nieuwlandgebied vinden we hier echter
geen wielen.
Op de veenkaarten van Schouwen-Duiveland (fig.
10) en Zuid-Beveland (fig. 11) is het eveneens dui
delijk dat de doorbraken en voormalige stroom-
geulen in nauwe relatie met elkaar staan. Een
interessante bijzonderheid is dat bij de bodem-
kartering van de polder Hoedekenskerke op Zuid-
Beveland een aantal met Nieuwlandklei volgeslib-
de wielen in kreekruggen van het Oudland is aan
getroffen (fig. 1, nrs. 31 t/m 34). Aangenomen moet
worden dat deze wielen eerst zijn buitengedijkt,
maar dat zij na te zijn volgeslibd weer binnen de
dijkring van deze polder zijn gelegd. Als gevolg
van egalisaties bij de herverkaveling is thans van
de oorspronkelijke toestand vrijwel niets meer te
rug te vinden.
In westelijk Zeeuwsch-Vlaanderen blijkt eveneens
de kwetsbaarheid voor dijkdoorbraken het grootst
te zijn in de gebieden waar het veen is opgeruimd
of waar het dekzand aan de oppervlakte ligt. Dat
er betrekkelijk weinig wielen in dit gebied voor
komen, kan worden verklaard door de snelle op
eenvolging van bedijkingen sinds de 17e eeuw.
Bespreking van de uitkomsten
Zoals in het eerste deel van dit artikel is aangege
ven, zijn alleen de doorbraken in beschouwing ge
nomen, waarvan de plaats door een wiel of door
een afwijking in het natuurlijke afzettingspatroon
nauwkeurig kon worden gelokaliseerd. Bij deze wij
ze van benadering moeten we allereerst de moge
lijkheid onder ogen zien, dat reeds bij voorbaat
een zekere selectie is toegepast die van invloed is
op de relatie bodemgesteldheid - dijkdoorbraken.
Dit zou het geval zijn als ten gevolge van verschil
in weerstand tegen de erosieve werking van het
water bepaalde eenheden bij een doorbraak wel,
andere niet zouden worden uitgeschuurd. Onge
twijfeld zijn er verschillen in weerstand. Maar het
is weinig waarschijnlijk dat de zwaardere getijden-
afzettingen die vrijwel nooit tot grote diepte een
hoog kleigehalte bezitten zodanig tegen erosie
bestand zijn, dat hiervan geen sporen zijn achter
gebleven of dat de sporen gemakkelijk konden
worden uitgewist. Met een eenzijdige selectie
wordt dan ook verder geen rekening gehouden.
Gaan we nu de eenheden na met de grootste
doorbraakfrequentie, dan blijken deze te zijn ge
vormd in of nabij de vroegere getijdengeulen. Hier
zijn de kreekruggronden ontstaan, die de geheel
verlande kreken vertegenwoordigen in een klei-op-
veenlandschap. Bij een groot deel van de kreek
ruggronden is de veenondergrond en vaak ook nog
een deel van de nog dieper gelegen oudere afzet
tingen door het water opgeruimd en vervangen
door zand en zavelig materiaal. De veenloze stro
ken kunnen zeer breed maar ook zo smal zijn, dat
ze op de globale veenkaarten bij dit artikel niet
konden worden aangegeven. De desbetreffende in
braken bij die kleine kreekjes zijn op die kaarten
toch wel te herkennen en wel aan de voor door
braken in kreekruggronden gebruikte signatuur.
De kreekbeddinggronden zijn te beschouwen als
ten tijde van de bedijking nog niet geheel verlande
getijgeulen. De met zand opgevulde beddingen
kunnen tot in de pleistocene ondergrond zijn inge
sneden. Bij een deel bestaat de bovengrond uit
zavel.
De geringe diepte waarop bij de plaatgronden het
zand in de profielen voorkomt, wijst eveneens op
sterke stroming van het water tijdens hun vorming.
Plaatgronden zijn namelijk ontstaan als zandban
ken te midden van grote stroomgeulen die later
zijn opgeslibd. Waar in het Nieuwland plaatgron
den worden aangetroffen, zijn in ieder geval het
Oud- en Middelland, het Oppervlakteveen en vrij
wel ook steeds de afzettingen van de Oude zeeklei
opgeruimd. Eveneens is dit het geval waar afwisse
lend plaat- en schorgronden voorkomen. De onder
grond van de schorgronden is dan veelal zandig,
wat in vergelijking met schorgronden zonder zand
of zand dieper dan 120 cm weer samengaat met
een hogere doorbraakfrequentie.
Als gemeenschappelijk element in de opbouw van
de bodemeenheden met een grote doorbraakfre
quentie komt dus naar voren dat deze voor een
belangrijk deel of geheel uit zand bestaan. Waar
bijvoorbeeld het dijktracé vroegere kreeksystemen
kruist en waar het dijklichaam op een bodem ligt
153