waarin op geringe diepte zand voorkomt, blijken in verhoogde mate doorbraken te worden aange troffen. De samenhang tussen doorbraken en bouwvoor- zwaarte is eveneens te herleiden op de aanwezig heid van zand in de bodem. De kreekruggronden hebben een lichtere bouwvoor dan de overgangs- gronden en de poelgronden. Evenzo is de boven grond van de kreekbeddinggronden lichter dan die van de schorgronden. En in het algemeen kan men wel stellen dat naarmate de bovengrond lichter is, het zand ondieper in de bodem voorkomt. Mogelijk moet de verklaring van de grotere door- braakfrequentie bij bepaalde bodemeenheden wor den gezocht in verzwakking van de dijk door het optreden van kwel. In het rivierkleigebied treffen we vaak relicten van dijkdoorbraken aan bij een kruising van het dijk- tracé met oude rivierlopen. De zandige banen van deze vroegere rivierarmen zijn zeer doorlatend en veroorzaken een zo sterke kwel dat rondom de binnengedijkte wielen kwelkaden zijn aangelegd om bij hoge rivierstanden het potentiaalverschil binnen- en buitendijks te verkleinen. In Zeeland vin den we in watergangen en nabij zeewerende dijken ook veelal juist daar kwel waar een zandige baan van een verlande kreek is aangesneden of waar op geringe diepte zand in de ondergrond voorkomt. In vergelijking met rivierzand heeft zeezand door zijn grotere fijnheid echter een geringere doorla- tendheid. Behalve aan deze directe oorzaak kan men ook aan een indirecte samenhang denken. Waar dijken kreekbeddingen passeren, zal als gevolg van de lagere ligging van het maaiveld van de kreekbed ding het dijklichaam aan extra zetting onderhevig zijn. Indien dan bij de aanleg niet voldoende overhoogte is gegeven om de extra zetting te com penseren, zal na verloop van tijd op de kruising met de kreekbedding het laagste gedeelte van de dijk ontstaan. Deze veronderstelde lagere ligging van de dijkskruin kan echter niet uitsluitend de oorzaak van de hoge doorbraakfrequentie bij kreekbeddinggronden zijn. Men zou dan immers bij een kruising van de dijk met een kreekrug die steeds relatief hoog ten opzichte van de omgeving is gelegen een geringer aantal doorbraken mogen verwachten wegens een geringere zetting zowel van de dijk als van de ondergrond. Ook zou dan op plaatgronden het aantal doorbraken ge ringer moeten zijn dan op schorgronden, omdat bij een plaatgrond de zetting van de ondergrond (zand) minder is dan bij een schorgrond (zavel en klei). Niettemin is de doorbraakfrequentie bij de kreekruggronden en plaatgronden vrij groot. Mede bepalend kan in sommige gevallen ook een minder sterke constructie van de dijk zijn. In het algemeen zullen de dijken, vooral de oudere, zo veel mogelijk opgeworpen zijn met ter plaatse aan wezige grond. Waar zo'n dijk op een lichte grond ligt, zal het materiaal waaruit de dijk is opge bouwd ook licht zijn, wat leidt tot een minder so lide constructie. Wat ook de oorzaak mag zijn, de grotere door braakfrequentie bij bepaalde bodemeenheden maakt het voor de beheerder van waterkerende dijken gewenst te beschikken over gegevens be treffende de bodemgesteldheid van de langs de dijk gelegen strook grond. Hij weet dan waar ver hoogde aandacht gewenst is. SAMENVATTING In Zeeland zijn nog vele sporen aanwijsbaar van vroegere dijkdoorbraken. Waar deze littekens veelal gemerkt door een sterke kromming in de dijk met gewoonlijk een wiel of weel als restant van het doorbraakgat zijn aangetroffen, is de bodemgesteldheid opgenomen. De volgende bo- demkundige landschappen zijn onderscheiden: het dekzandgebied en het gebied van de jonge zee klei met het Oud- en Middelland en met het Nieuwland. In het dekzandlandschap, dat alleen langs de landsgrens in Zeeuwsch-Vlaanderen wordt aangetroffen, zijn alleen dekzandgronden onder scheiden. Het Oud- en Middelland is onderverdeeld in kreekrug-, overgangs- en poelgronden, terwijl schor-, plaat- en kreekbeddinggronden de bodem eenheden vormen van het Nieuwland. De gegevens zijn gebiedsgewijze samengevoegd; Walcheren, Noord-Beveland en St.-Philipsland moesten wegens het geringe aantal gevonden wie len buiten beschouwing blijven. Voor Zuid-Beveland en Zeeuwsch-Vlaanderen is als vergelijkingsbasis het aantal wielen genomen dat per 100 km2 van elk der bodemeenheden is aangetroffen. Voor Schou- wen-Duiveland en Tholen is de frequentie verkre gen door herleiding van de eenmaal zeewerende dijken op 100 km dijklengte per bodemeenheid. De eenheid van oppervlakte en dijklengte zijn als ver gelijkingsbasis gekozen omdat wegens de ongelijke verbreiding der bodemeenheden niet kan worden volstaan met het aangeven van de procentuele verdeling van de gevonden doorbraken over de on derscheiden bodemeenheden. Hoewel de bodemgesteldheid zeker niet uitsluitend bepalend is, blijken de doorbraken bij bepaalde eenheden toch met een veel grotere frequentie te worden aangetroffen dan bij andere (tabellen 2 t/m 4). In het Oud- en Middelland komen de meeste doorbraken voor waar het dijktracé kreekruggron den kruist, in mindere mate is dit het geval bij overgangsgronden, terwijl ze bij de poelgronden vrijwel ontbreken. In het Nieuwland zijn zeer veel doorbraken gevonden waar de dijk op kreekbed- dinggrond ligt. Vrij hoog is ook het aantal bij plaatgronden en relatief laag bij schorgronden. Dekzandgronden vertonen eveneens een niet ge ringe doorbraakfrequentie. De oorzaak kan zijn verzwakking van de dijk door het voorkomen van kwel bij deze bodemeenheden. Verder kunnen een extra zetting van het dijk lichaam en een minder sterke constructie wegens gebrek aan goede dijkspecie van invloed zijn. Geraadpleegde bronnen Bakker, G. de - 1950 - De bodemgesteldheid van enkele Zuid- bevelandse polders en hun geschiktheid voor de fruitteeft. Diss. Wageningen. Versl. Landbouwk. Onderz. 56.14. De bo- demkartering van Nederland, dl. VI, 's-Gravenhage. Bennema, J., en K. van der Meer - 1952 - De bodemkartering van Walcheren. Versl. Landbouwk. Onderz. 58.4. De bodem kartering van Nederland, dl. XII, 's-Gravenhage. 154

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1968 | | pagina 6