25 JAAR P.P.D. ZEELAND
wordt de strijd gestreden tussen de vele en ver
scheidene, vaak sterk tegengestelde, belangen van
de verschillende overheden, rijk, provincie en ge
meente, zowel als van de gemeenten onderling en
van particuliere organisaties, economische, sociale
en culturele. De afweging van deze belangen is
uitermate ingewikkeld; zij eist een kennis en in
zicht die de burger zich nauwelijks of niet kan
eigen maken. Op grond zowel van gebrek aan
deskundigheid als tijd is het moeilijk of uitgesloten
voor de burger om tegenvoorstellen te doen die
hout snijden. Zelfs partij-organisaties zijn hiervoor
onvoldoende toegerust. Dientengevolge dreigt de
reactie van de burgerij voornamelijk beperkt te
blijven tot het uiten van ontevredenheid en wensen
die zeer gemakkelijk van tafel kunnen worden ge
veegd door een soort van non possumus verklaring
van de zijde van bestuur en deskundigen; er zijn
gegevenheden, zo wordt gesteld, die een ander
beleid uitsluitend of hoogst ongewenst maken.
Voorts zijn bepaalde eigenschappen waarneembaar
bij bestuurlijke en ambtelijke instanties en bij des
kundigen, zeer gewone menselijke eigenschappen,
die een barrière blijken te zijn voor een doeltref
fende gedachtenwisseling tussen burger, en vaak
ook volksvertegenwoordiger enerzijds, bestuurder,
ambtenaar en deskundige anderzijds. Bij de laat-
sten bestaat een natuurlijke aarzeling, zo niet
weerstand, tegen inspraak. Zij ontwerpen plannen,
met energie en bezieling en op basis van een schat
van gegevens die te hunner beschikking staat. Deze
plannen zijn, zo nemen de ontwerpers natuurlijker
wijs aan, de beste die onder de gegeven omstan
digheden en met inachtneming van de bestaande
beperkingen, kunnen worden ontworpen. In menig
geval, en dit geldt stellig voor stedebouwkundige
en ruimtelijke vormgeving, zijn de plannen het pro-
dukt van een persoonlijke visie en overtuiging, en
in zeker opzicht een stuk zelfverwezenlijking. Is hef
dan niet begrijpelijk, en in zekere zin te recht
vaardigen, dat er een weerstand bestaat tegen in
spraak en dan nog wel inspraak door „leken"
waardoor het plan wordt gewijzigd, en in de ogen
van de ontwerpers wellicht onherstelbare schade
lijdt en daarmee de eigen conceptie vernietigd
wordt? Maar is het niet evenzeer begrijpelijk dat
de burger en de volksvertegenwoordiger, na enige
malen tegen een dergelijke houding zijn hoofd te
hebben gestoten, het moede in de schoot legt? Of,
zoals nu dikwijls, het bestuur en de deskundige
van autoritair gedrag beticht, en opstandig wordt?
Het is evenwel niet alleen de burger die geneigd
is zich machteloos te voelen ten aanzien van in
spraak. Ook bestuurders worden door dit gevoel
beklemd. Het is namelijk bepaald onjuist te stellen
dat bestuurders en ambtenaren zich overal en te
allen tijde tegen inspraak verzetten. Integendeel,
sinds 1950 hebben vele bestuurders zich ernstige
zorgen gemaakt over het gebrek aan inspraak en
zich gebogen over mogelijkheden deze te ont
wikkelen. Het streven naar territoriale en functio
nele decentralisatie in de steden, de uitgebreide
consultatie van burgers en organisaties in veel
soortige adviescommissies, hearings en voorlich
tingsbijeenkomsten voor allerhande groepen der
bevolking, de ernstige pogingen van gemeentebe
sturen de burgerzin te ontwikkelen, zij geven allen
uitdrukking aan een oprechte bezorgdheid van
openbare bestuurslichamen over een te geringe in
spraak door burgers en burgerorganisaties. Er is
een voortdurend zoeken naar nieuwe en doel
treffender vormen teneinde deze deelname te ont
wikkelen. Even verspreid is echter de teleurstelling
over het gebrek aan belangstelling van de zijde
der burgerij die deze pogingen veelvuldig doet
schipbreuk lijden. In vele gevallen laat zij, na wel
licht een aanvankelijke belangstelling, afweten; of
de inspraak wordt, veeleer dan een middel voor
gemeenschappelijke ontwikkeling van concepties
en beleid, een uitlaatklep voor kritikasters en eng
begrepen eigenbelang. Ook hef bestuur is dan, te
recht of ten onrechte, geneigd zijn pogen moede
te worden.
Uit het bovenstaande volgt dat zich in de praktijk
een aantal hindernissen bij de inspraak voordoen.
Hierbij kunnen nog enige andere worden gevoegd,
die de overheid, bestuurders en ambtenaren het nut
of de wenselijkheid van inspraak in twijfel doen
trekken.
In de eerste plaats, zo wordt gesteld, hebben vrij
wel slechts de bestuurslichamen op de drie niveaus
een behoorlijk overzicht over de ruimtelijke be
hoeften en mogelijkheden in verband met het eco
nomische, sociale en culturele beleid, voor zover
241