kritisch kunnen oordelen, of dat ze wegens het
tijdsverlies die uit een verwerping zou voortvloeien,
wel moéten aanvaarden. Hen ontbreken de midde
len tegenvoorstellen in te dienen. Minder nog is de
doorsnee burger of particuliere organisatie in staat
een redelijk alternatief plan te ontwerpen. Het is
dus essentieel dat het bestuur zelf één of meer al
ternatieve oplossingen voorlegt waarbij het niet
zal moeten schromen plannen op te stellen waar
aan duidelijk verschillende concepties en voor
waarden aan ten grondslag liggen. De keuze door
vertegenwoordigende lichamen en burgerij zal
daardoor worden verduidelijkt.
Men hoort tegenover deze gedachte van alter
natieve plannen wel stellen dat men van een amb
telijke dienst en deskundige niet kan verwachten
dat hij in alle objectiviteit enige plannen ontwerpt.
Niet alleen is het ontwerpen van meer dan één
plan tijdrovend, maar ook zal de dienst steeds een
sterke voorkeur voor een bepaald plan hebben en
dit dus met sterkere argumenten omgeven. Het is,
zo luidt deze redenering, de taak van de burgerij
een tegenplan te ontwerpen wanneer zij de nood
zaak hiertoe aanwezig acht. Zoals eerder gesteld,
moet dit echter een illusie worden geacht.
Van de zijde van ambtenaren en deskundigen
wordt voorts meermalen als bezwaar tegen alter
natieve plannen aangevoerd, dat de kans daarbij
groot is dat niet het beste plan wordt gekozen.
Tegen een dergelijk standpunt moeten ernstige be
denkingen worden opgeworpen. Dit gevaar behoeft
namelijk geenszins zo groot te zijn indien de doel
stellingen en beperkende voorwaarden voor de
verschillende alternatieven duidelijk zijn vastge
legd, en in de toelichting de onderscheidene plan
nen aan doelstellingen en beperkingen worden
getoetst. Een discussie over de doelstellingen, wel
licht het meest belangrijk uit democratisch oogpunt,
wordt hierdoor bevorderd.
Bovendien geeft zulk een standpunt blijk van een
superieure houding van ambtenaar en deskundige
aangezien het ervan uitgaat dat het plan van hun
keuze in werkelijkheid ook het beste is. Zij be
schouwen aldus de inspraak van de burgerij (of
van de vertegenwoordigende lichamen) als een
negatieve factor. Zoals gezegd is deze houding
één van de ernstige belemmeringen voor een doel
treffende deelneming van de burgerij in de be
leidsvorming. Slechts indien de inspraak als een
positieve bijdrage tot een optimaal beleid wordt
beschouwd, zal zij waarlijk doeltreffend kunnen
zijn. Bestuurders, deskundigen en burgerij zullen
gezamenlijk de ruimtelijke omstandigheden van de
toekomstige samenleving moeten scheppen. Wel
zal een betere voorlichting van leden van ver
tegenwoordigende colleges en burgers over ruim
telijke ordening en stedebouw een voorwaarde zijn
voor een zinnige en doeltreffende inspraak. Voor
leden van vertegenwoordigende colleges zal voor
lichting wellicht niet voldoende zijn. Een verder
gaande instructie over de desbetreffende proble
matiek voor hen is gewenst 3).
Zoals bleek, ligt op dit punt een probleem gezien
de twijfel of het huidige geslacht op juiste wijze
de behoeften van het toekomstige geslacht kan
ramen. Op grond van deze gedachte zou men
kunnen stellen dat het evenzeer een eis van de
democratie is dat het huidige geslacht niet meer
dan nodig de ruimtelijke omstandigheden van de
toekomst nu reeds vastlegt. Dit brengt mee dat
gedetailleerde plannen, die slechts over een groot
aantal jaren kunnen worden uitgevoerd, ongewenst
zijn. Een flexibiliteit in de ruimtelijke plannen is
derhalve gewenst. Bovendien is het aanbevelens
waardig in gedetailleerde operationele plannen
(in het bijzonder bestemmingsplannen) open ruim
ten uit te sparen zodat het toekomstig geslacht
voorzieningen kan aanbrengen waaraan wij de
behoefte thans nog niet kunnen voorzien. Bij deze
gedragslijnen, die men steeds meer hoort beplei
ten, stelt men het nageslacht beter in de gelegen
heid het door het voorgeslacht geschapen ruimte
lijke kader te beïnvloeden.
Op de conferentie van de Bergeyk-gemeenschap 1968 is de
inspraak van de burger in de ruimtelijke ordening onder
werp van levendig debat geweest.
2) In moderne literatuur op het gebied van politieke weten
schappen hebben begrippen „interest aggregation and arti
culation" sterk ingang gevonden.
3) Aldus ook twee raadsleden van de Zoetermeerse Gemeente
raad, de heren Th. N. Kaag en E. J. Mathies, in een nota
aan de raad van 18 oktober 1968. Deze nota bevat een
aantal behartenswaardige suggesties voor de stedebouw-
kundige ontwikkeling van Zoetermeer.
244