Kanarie boven België is gekeerd. „In den Stroopuit by A. Plasschaert". Je licht er de klink om in het portaal te komen. Eén stap verder sta je voor een tweede deur, waar door een reeks van geslachten de gelagkamer be treden heeft. De vloer bezet met tegels van witte en blauwe natuursteen; een tapkast van hoge ouderdom, een gietijzeren kachel een museum stuk. We roepen „volk" en „heisa"; daarop verschijnt de herbergier, precies de man die we verwacht hadden. Hij is oud als zijn nering, kras en kordaat. Pet op het hoofd, das om de hals. Koffie? Dat kan, maar dan moeten we wel in d'n 'uze komen, want daar brandt de stove. D'n 'uze: tafel en vier stoelen, een buffet waarop tussen velerlei glaswerk een radio staat uit het begin dei- tijden. Dicht op de stove zit ineengedoken een hoogbejaarde vrouw, die haar handen naar de warmtebron uitstrekt. „Aoltijd mao' kouwe", mom pelt zij verontschuldigend. „We wachten op de wijkzuster....", zegt de man, die links en rechts zoekt waar de waterketel ge bleven mag zijn. Het is duidelijk, dat we op een ongelegen moment zijn binnengevallen; we stellen de oude baas daarom voor, dat hij ons in plaats van koffie een glaasje zal schenken. „Als jullie nu plaats nemen", zegt hij in zijn Sfroop- uits dialect, „reken ik zestig cent voor een stoel en dan krijg je het borreltje gratis." Gezeten aan het raam dat met kranten is afge schermd tegen tocht, tegen zonlicht? nippen we aan de kleine glaasjes. De vrouw is zwijgzaam, de man wil weten vanwaar, waarheen. „A zóó", zegt hij en „sjuust". Het lijkt of wij ons door die twee simpele mededelingen het recht verworven hebben zijn levensloop te vernemen. Met keur van bezigheden heeft hij in zijn onderhoud voorzien: paardenhandel en visvangst en het café, jawel. Bezigheden die wel en die niet geoorloofd waren hij strekt een vinger in de richting van de grens. Wie daar nog geen kennis van draagt, mag het nu wel weten, na zo vele, vele jaren. „Ik ben onderhand aan mijn zeventigste visakte toe", zegt hij glunder. „Er zijn er maar weinigen die me dat kunnen nazeggen." Tegen de achterwand van het vertrekje hangen verbleekte foto's, zo te zien van een Belgisch mili tair in groot tenue, met een capemantel. Op de rand van de suikerpot proberen twee overjarige vliegen nog eens krijgertje te spelen. „Judder ziïn a' vroeg op pad", merkt de vrouw op; ze denkt mogelijk aan de wijkverpleegster, die op komst is. „We gaan dadelijk weer verder", stellen we haar gerust. „Binnenkort ga ik er mee ophouden", vervolgt de man, „de zaak is al verkocht." Hij kijkt ons lang durig aan, als om te vernemen wat we daar wel van zeggen zullen. „Ze gaan de hele boel ver- 50

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1969 | | pagina 18