ALBUM
Die gruwelijke familiealbums,
om de zoveel jaar kwel ik me er mee.
Er staan jonge mensen in uit achttienvijftig
vol in de pose ingehouden kracht en vreugde.
Het jongere geslacht, ondanks het fin de siècle
heeft iets natuurlijkers: de meisjes
met haarscherpe boeketjes veldbloemen,
en jonge turners met geestige snorren,
gekruiste armen over hun gewelfde borst,
opeens zijn ze ook weer getrouwd en opgepoetst,
glimmend van bereidheid, schuw
voor een geschilderd bosgezicht, een hek van berkestammen.
Het eerste kindje, stomverbaasd met hondeoogjes
op een vachtje van schapewol, of zelfs
op een hoogpotig bloemtafeltje, doodeng.
De heren hebben nu een speelse strohoed op,
de dames, heel sportief, poseren op een rij
met hoogsturige rijwielen, ja rijwielen.
Langzaam worden ze ouder, soms stokoud,
hun kinderen, kleinkinderen staan in charlestonjurken
en ergens vanonder zo'n neerzakkende pothoed
glimlachen ze spotziek naar een jochie, dat ben ik.
Foto's van doden, met gevouwen handen
ontbreken helemaal. Een enkel graf is er,
bedolven onder bloemen, namen op een cenotaaf,
maar toch is er van hen niet éen gebleven, ze zijn
voor zover ik weet vrijwel allemaal dood.
Daartussen massa's onbekenden, ,,Brammetje, 7 weken",
Cornélie Noordwal, wat doet die er bij, en bovenal
dat woeste, donkere meisje,
éen en al ogen, als een mummieportret,
daar staat ze, een kind, pal frontaal,
een jong meisje, een vrouw, pal frontaal,
nooit bruid, nooit moeder, en haar blik
springt de foto uit, wanhopig levend,
beschuldigend en bovenzinnelijk prachtig,
maar zij moet, die onvergetelijke onbekende
verre nicht of tante uit de Fayyum
voor wie ik eigenlijk dit alles opschrijf
ook al lang dood zijn, al was het enkel maar
gezien haar kleding.
HANS WARREN
Uit: „Tussen Hybris en Vergaan",
verschijnt najaar 1969 bij Bert Bakker, Den Haag.
127