ingaat? Hebben wij gestreden voor de vrijheid van
onderwijs om een deel van onze universiteiten en
hogescholen zich te zien ontwikkelen tot centra
van debatten waar het intolerant extremisme van
de ene dag plaats maakt voor een nog intoleranter,
nog extremer extremisme op de volgende?
En ik zou willen antwoorden: ja juist daar ging
het om. Het ging er om dat ons volk weer in vrij
heid zichzelf kon zijn. Het ging er om dat alles
wat in dat volk naar boven zou komen aan rijp en
groen, aan gezonde en ongezonde krachten, aan
vruchtbare en onvruchtbare denkbeelden, zich weer
in vrijheid kon meten, ook opdat datgene wat
ongezond en onvruchtbaar is, in vrijheid weer
staan zou worden. Deze nimmer-aflatende worste
ling is het die vooral sinds het begin van de vorige
eeuw de inhoud vormt van onze geschiedenis en
wie deze geschiedenis nagaat, constateert een
groei, een aanpassing aan gewijzigde verhoudin
gen, een doorbraak, telkens opnieuw, van nieuwe
normen, voltrokken, telkens opnieuw met heftige
debatten, met heftige politieke strijd, maar zonder
veel geweldpleging en practisch ook zonder bloed
vergieten. Waardoor? Doordat, dacht ik, ons volk
door zijn aard en ons staatsbestel door zijn aan
pasbaarheid telkens die aanpassing en die door
braak mogelijk gemaakt hebben.
Bezinning op de bezettingstijd toen een intolerante
tyrannie hier de scepter zwaaide, houdt ons voor en
scherpt ons in dat tolerantie een deugd is. De grens
wordt alleen dan bereikt wanneer een extremis
tische minderheid er bewust op uit is, aan een
meerderheid haar wil op te leggen. Men zegt wel:
juist die minderheden hebben vaak baanbrekend
gewerkt in onze geschiedenis. Het moge zo zijn.
Maar ons jongste verleden, juist het verleden van
de bezettingsjaren, toont ons het voorbeeld van
een minderheid die over ons gehele volk en ten
slotte ook over haar eigen leden groot onheil
gebracht heeft. Het zijn, ook in ons volk, uiteraard
enkelingen en kleine groepen geweest die als
eersten met nieuwe, vaak revolutionaire denkbeel
den naar voren kwamen. Een belangrijk maat
schappelijk effect hebben die denkbeelden even
wel alleen dan gehad wanneer hun dragers zich
integreerden in onze democratie en wanneer zij de
moeilijke maar noodzakelijke spelregels van die
democratie aanvaard hadden. En het komt mij
voor dat, bij alle beroering die zich nu hier, dan
daar in ons land gemanifesteerd heeft en die zich
wellicht nog wel enige tijd zal manifesteren, die
genen zich vergissen die menen dat er in wezen
iets veranderd is in de mate waarin de overwel
digende meerderheid van ons volk gehecht is aan
de gezonde tradities van zijn democratisch staats
bestel.
Wil dat zeggen dat, naar mijn mening, ons volk
inderdaad herrezen is, wijzer en schoner dan toen
het de nacht van de bezetting inging? Waarlijk
niet. Het is nog even wijs én onwijs, schoon én
lelijk als het toen was spiegel ten deze van ons
allen, met onze goede én met onze slechte hoe
danigheden. Ons pad is sinds 1945 niet over rozen
gegaan. In de provincie die bij de heropbouw voor
ontzagwekkende problemen stond een herop
bouw die in 1953 door de watersnoodramp onder
broken werd behoef ik dat nauwelijks te zeggen.
En dat, als steeds in de historie, de nieuwe welvaart
tegelijk nieuwe en onvoorziene problemen gescha
pen heeft, ook dat weet men, naar ik vertrouw,
hier zo goed als elders. Kunnen voor die problemen
harmonische oplossingen gevonden worden? Mis
schien. Maar uit die oplossingen zelf zullen weer
nieuwe problemen voortvloeien.
Goed, zo wordt mij misschien voorgehouden, ge
durft getuigen van Uw vertrouwen in de kracht en
het aanpassingsvermogen van ons land maar is
het kader van Uw beschouwing niet veel te beperkt,
en wat blijft er van Uw visie over wanneer ge
buiten de grenzen ziet? Is het niet, met name bij
de herinnering aan datgene wat in de jaren 1940-
1945 „voorbijging aan nood en leed", ten hemel
schreiend dat wij sindsdien vrijwel geen jaar ge
kend hebben zonder een ernstige internationale
crisis en dat wij ook nu nog geen avond onze krant
kunnen lezen of onze televisie aanzetten zonder
geconfronteerd te worden met onrecht en ont
bering, met oorlog en hongersnood?
Mijn tegenvraag zou kunnen luiden: was het ooit
anders?
Het stellen van die tegenvraag behelst geen oproep
tot dadeloosheid, hetzij individueel, hetzij collectief.
Dat stellen behelst wél een waarschuwing tegen
wanhoopsgevoelens die tezeer bepaald worden
door het feit dat met name door de nieuwe publi
citeitsmedia onrecht, waar ook gepleegd, ontbering,
waar ook geleden, op ons afstormen met een
onmiddellijkheid, met een indringendheid die beide
vroeger ontbraken. Ik dacht zo dat het totale beeld
dat ons de wereld in de twintig jaren toonde die
tussen de twee wereldoorlogen verliepen, bepaald
niet wezenlijk gunstiger was dan het totale beeld
dat wij in de afgelopen vijfentwintig jaar voor ons
oog hebben zien ontrollen. Nag met dit verschil
dat, terwijl er in de jaren dertig meer en meer
reden was voor de bewuste of onbewuste vrees dat
de klimmende spanningen met name in Europa en
Azië tot een nieuwe wereldoorlog zouden leiden,
er in ons tijdsgewricht (ik kies mijn woorden voor
zichtig) toch meer reden is voor hoop dat wat zich
ook aan spanningen voordoet, of zal voordoen, zo
ver wij redelijkerwijs vooruit kunnen zien, niet
leiden zal tot een wereldbrand die de zogenaamde
winnaar even reddeloos vernietigd zou achterlaten
als de zogenaamde verliezer.
De merkwaardige dialectiek van de ontwikkeling
heeft er toe geleid dat de grote machtconcentraties
die onze aarde kent, of zij het willen of niet, ge
dwongen worden, juist bij hun onderlinge conflicten
een mate van behoedzaamheid te betrachten die
in de wereldgeschiedenis een volstrekt novum
betekent en waarvan geen onzer de uiteindelijke
gevolgen kan schatten. Te bewijzen valt zij niet,
maar ik zou toch de stelling durven verkondigen
dat wij in de jaren sinds 1945 ettelijke internationale
crisissen beleefd hebben die in een vorig tijds
gewricht met grote waarschijnlijkheid tot een
nieuwe wereldoorlog geleid zouden hebben. Veel
142