houden. Bijvoorbeeld, snuivend en blazend, met
felle walrusoogjes: „Ik wil wel voor het vaderland
vechten, maar dan (en hij telde het af op zijn
vingers) de Koninginne voorop, en Juliaona d'r
nessen, en dan al die venters van de Staten-Gene-
raal en die dikpoken en baronnetjes!"
Iedere keer als hij wat gedebiteerd had ging er een
hoera'tje op. Gekke Jan Mol om al die dingen
tegen een troepje schooljongens te beweren.
[Aant.: ik was toen 17 jaar.]
Hij zei ook nog: „Ik zou 't geweer en de beêne mè
in de lucht steke!" en maakte daarbij ter illustratie
een potsierlijke sprong in zijn zwempak. Hij had
het ook aldoor over Elzas-Lotteringe. Wat hielden
we die gekke Jan Mol voor de gek.
Izaak de Muynck vertelde dat er vier bussen weg
moesten met 96 a 97 soldaten uit het dorp. We
waren geen ogenblik ernstig, we lachten aan één
stuk door. De hele middag bleven we in het water,
duikend en spelend. Ik bleef zo lang onder water
dat Maarten ongerust werd en naar me ging dui
ken. Ik kwam precies onder hem boven en lachte
me slap om zijn bezorgde gezicht. Ook zwommen
we met een touw naar de kant, en dan trokken ze
je vanaf de kant naar de duiktoren terug door het
water, dat ging fijn.
30 oktober 1944
Gisteren zouden de Duitsers zich teruggetrokken
hebben naar Walcheren en het Atlantikwaliet|e
langs de gehele zeedijk hebben verlaten. Men be
weert dat de De Winters de springstof waarmee
het uitwateringssluisje in de Van Citterspolder ge
laden was, weggehaald hebben onder de ogen van
de wegtrekkende Duitsers.
Het is vreemd stil, onwerkelijk. Wat is er waar?
Ik wilde naar ons huis gaan kijken, ik verlangde
er naar, mijn ouders wilden nog niet mee. [Aant.:
ons huis stond boven op de zeedijk in Borssele, het
is later bij de dijksverhoging afgebroken. Men
moest aan weerszijden bunkers passeren en spaan-
se ruiters. Op 27 oktober 1944 bij een beschieting
met granaten was het hele huis doorzeefd geraakt
met granaatscherven. Er was geen ruit meer heel,
het regende, het was een onbeschrijflijke bende.
We hadden moeten vluchten. De hele dorpskern
van Borssele was geëvacueerd, we hadden met een
dozijn anderen een onderdak gevonden op een
hofstede aan de Monsterweg, bij de grootvader
van mijn vriend Duvekot.]
Ik ging via de Lange Zuidweg, keek eerst voor
zichtig over de dijk van de inlaag. Alles leek ver
laten, de bunkers, de stellingen, de ruiters stonden
open, overal rommel. Ik was niet helemaal gerust.
Toch liep ik nieuwsgierig de eerste bunker binnen.
Alles was kennelijk in haast verlaten. Aan een
muur hing een groot statieportret van Hitler in
een prachtige, moderne lijst die ik goed kon ge
bruiken. [Aant.: ik schilderde veel in die tijd.]
Ik stampte met wellust tegen het smoel van Hitier,
het scheurde, hij viel de lijst uit in een luid gerinkel
van glas. Het weergalmde in de holle ruimte.
Wat was het verder stil, ik voelde me raar en leeg.
Met de lijst in m'n hand wilde ik de gang uitlopen
naar de weg, toen ik opeens iets meende te horen,
iets sluipends, er was iemand. Ik schrok. Plotseling
verscheen een lange rare zwiepende spriet voor
de lichte opening van de bunker [Aant.: de antenne
van een walkie-talkie!] en direct daarop een ge
helmde soldaat in khaki. Hij schrok even erg als
ik en richtte onmiddellijk het geweer dat hij in
de hand droeg op me. Ik besefte het gevaar
waarin ik verkeerde, maar ik kön op dat ogenblik
voor mijn bevrijder mijn handen niet omhoog steken.
Ik zorgde enkel dat ze niet in de buurt van m'n
zakken kwamen.
De soldaat zag er doodmoe uit. Ik geloof niet dat
ik m'n gezicht in controle had. „I'm Dutch, believe
me, there is nobody here, the Germans have all
gone." Hij bleef wantrouwend kijken, maar hij
riep iets naar een paar makkers, rauw, onverstaan
baar. Toen er meer mannen rond me stonden week
de spanning. Een luitenant ondervroeg me, ge
loofde me. Ik mocht verder, naar huis, en zij trok
ken ook verder, erg op hun qui-vive. Ik heb ze
niet eens de hand gedrukt, niet eens bedankt, ik
had het moment van bevrijding anders voorgesteld.
Thuis vond ik vrijwel alles stuk, en wat niet kapot
was, was geplunderd, gestolen. Ik ben in mijn
kamer gaan zitten tussen de glas- en granaat
scherven en de gordijnflarden. Op van de span
ning. We zijn waarschijnlijk bevrijd.
L. W. de Bree
DE BEVRIJDING
Tussen lissen en dotters, in het hart van Holland,
ligt Nieuwveen, een dorp dat in vijf oorlogsjaren
niets geleden heeft. Niets? Er is daar geen man
tegen de muur gezet, geen huis verwoest. Eén
keer is de school gevorderd door een handvol
soldaten die, zo leek het, administratief verdoold
waren en binnen de week weer opbraken. Nieuw
veen was een eiland van rust en vrede, zeker
nadar ergens ver in de polder het stoffelijk over
schot van de dorps-NSB-er uit een ringvaart werd
opgevisi'.
Pas tegen het eind van de oorlog leerden de
Nieuwveners de Honger kennen, van een afstandje
wel te verstaan. De eerste keer dat hij zich ver
toonde kwam hij uit Amsterdam, sloffend achter
een handkarretje.
„Je moet daar niet mis over denken", zeiden de
dorpsbewoners, „heiegaar over Bovenkerk en langs
de Kwakel voor een paar suikerbieten en een
hap brood".
Daags daarop verscheen hij opnieuw, ditmaal van
de kant van Leiden, wankelend achter een kinder
wagen. Een week later was hij een vertrouwd type
geworden; je trof hem op alle polderwegen aan,
met een bakfiets of alleen maar een versleten akte
tas. Zijn gore gelaatskleur en holle wangen bewe
zen zijn identiteit.
Wij reserveerden dagelijks twee sneden voor de
149