Herdenken en bezinnen Dr. L. de Jong Ik hoop dat U mij toestaat om, trachtende hier uit te drukken wat ons vandaag allen tezamen be weegt, nochtans zeer persoonlijk te beginnen. Over enkele maanden zal het vijfentwintig jaar geleden zijn dat ik voor het eerst na de bevrijding weer in Middelburg kwam. Februari 1945 was het. Het weer was guur. Grote moeite had het mij ge kost om als burger (niet in uniform, niet eens functionaris van het Militair Gezag), steunend op een simpel briefje van prof. Gerbrandy, van Eind hoven uit Bergen op Zoom te bereiken. Ik kreeg er na lang wachten een lift naar Goes waar ik tegen het einde van de middag aankwam. Hier liep ik vast. Er was op dat moment geen enkel verkeer meer in de richting van Walcheren, maar nadat enige tijd verstreken was, kon de comman dant van de Binnenlandse Strijdkrachten in Goes mij helpen doordat ik mee kon rijden op de enige vrachtauto die die avond nog naar Middelburg ging. Ik wilde daar heen gaan om twee redenen. Toen mijn enige broer en schoonzuster, helaas vergeefs, twee jaar tevoren getracht hadden naar Zwitserland uit te wijken (ze waren al op Zwitsers gebied toen de Zwitserse politie hen terugstuurde, beiden zijn omgekomen) toen was de jongste van hun twee zoontjes, een baby, ruim een half jaar oud, toevertrouwd aan een Haags echtpaar dat naar Middelburg vertrokken was en daarbij aan de grens van het geïsoleerde Zeeland het niet-ingeschreven kind door de Duitse controle had weten te smokkelen. Wat door mij heen ging toen ik mij over het bedje van het slapende kind boog, kunt U zich indenken. Ik sta er niet verder bij stil. De tweede, meer algemene reden waarom ik de toen zo verre tocht naar Walcheren ondernam, was hierin gelegen dat het mij innerlijk onmogelijk was, naar mijn post bij de Londense radio terug Tekst van de herdenkingstoespraak, gehouden op 'I novem ber 1969 in de Nieuwe Kerk te Middelburg. te keren zonder met eigen ogen het ten naaste bij verdronken eiland aanschouwd te hebben. Ik kende Walcheren van voor de oorlog. Enkele malen had ik er in Zoutelande gelogeerd bij de schoonouders van mijn broer, wiens schoonvader afkomstig was uit Breskens. Sterk leefde in mij de herinnering aan dat liefelijk landschap, aan „de tuin van Nederland", zoals Johan Huizinga het eens noemde, aan de pittoreske stadjes, aan Middelburgs schilderachtige Grote Markt, aan de kronkelende, met bloeiende heggen omzoomde wegen, aan de vele oude boerderijen en buiten plaatsen die, door statig geboomte omgeven, in koninklijke rust midden in het wijde landschap lagen dat aan twee kanten de duinen als af sluiting had. En nu dit! Het centrum van Middelburg onherken baar verminkt. Dan, westwaarts, water zo ver het oog reikte. Golven die huizen en boerderijen bin nenspoelden waar hier nog een deur, daar door drenkte gordijnen heen en weer bewogen als spookten er geesten in die verlaten behuizingen. Hier en daar een oude dorpskern gespaard, maar dan overvol en met loopplanken langs de gevels. Op tal van plaatsen waarschuwingen tegen land mijnen. In de puinhoop die eens Westkapelle was, gezinnen die bijeenhokten in de grauwe en kille Duitse bunkers. Ik sprak met de mensen met burgemeesters en functionarissen van het Militair Gezag, met boeren en landarbeiders, met hun vrouwen en bij allen trof ik aan een geest van aanvaarding van het noodlot dat Walcheren ge troffen had, maar ook een van stoer en onschok- baar vertrouwen in de toekomst van de provincie in welker wapenschild de leeuw zich aan het water ontworstelt. Vijfentwintig jaar zijn ten naaste bij verstreken sinds ik die indrukken opdeed. Hoe pover, hoe kleurloos zijn mijn herinneringen, vergeleken met de herinneringen van diegenen onder U die toen in Zeeland leefden. Ik besef het. Het eigen ge- 139

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1969 | | pagina 7