den burgers het leven kon kosten en die Walcheren, naar toen gevreesd werd, voor lange tijd maken zou tot een troosteloze en onvruchtbare woestenij. Er werd gewaarschuwd door middel van lucht- pamfletten: „Verlaat de eilanden", stond daar in, „of, indien dit niet mogelijk is, verhuist dan onmiddellijk met Uw families naar een veilige plaats op de eilanden." Alsof dat kon en alsof die er waren! Op de dag van Leidens ontzet, 3 oktober, begon het bombardement van de West- kappelse zeedijk. Daardoor en door andere bom bardementen liep het grootste deel van het eiland onder water. De vraag rijst (zij rees ook toen al): is dit een uit militair oogpunt verantwoorde operatie geweest? Het vormt slechts een schrale troost voor de na bestaanden van diegenen die toen in uren von verschrikking met name in Westkapelle het leven verloren maar ik meen dat die vraag, die kernvraag, in het licht van alles wat wij thans weten, bevestigend beantwoord kan worden. Dat wil zeggen: de totale desorganisatie van het Duitse verdedigingsapparaat waar men van Cana dese kant op rekende, heeft zich niet voorgedaan en daar is uit voortgevloeid dat Britten en Cana dezen samen, vandaag vijfentwintig jaar geleden, hun ongekend hachelijke landingen moesten uit voeren bij Vlissingen en Westkapelle. Alleszins waarschijnlijk is het dat de belangrijkste landing, die bij Westkapelle, zou zijn mislukt, ware het niet dat de gevaarlijkste van de grote Duitse kust- batterijen na twintig minuten door zijn granaat- voorraad heen was een voorraad die men juist door de inundatie van het eiland niet had kunnen aanvullen. Vier weken later, op 28 november, voer het eerste Geallieerde konvooi de haven van Antwerpen binnen. Pas toen die haven in gebruik genomen kon worden (ze is tot mei 1945 de veruit belang rijkste Geallieerde toevoerhaven in West-Europa geweest) stond de bevoorrading van de Geallieer de legers op een hechte basis. Had die basis in december ontbroken, dan zouden de gevolgen van Hitiers Ardennenoffensief, kort voor Kerstmis ingezet, vermoedelijk buitengewoon ernstig geweest zijn. Wat er toen even uitzag als een katastrofe, bleef beperkt tot een tegenslag. Had de katastrofe zich voorgedaan, dan zouden de consequenties voor de nog door Duitsland bezette gebieden, met inbegrip van de provincies benoorden de rivieren waar honger en koude toch nog vele duizenden mensenlevens vergden, waarlijk onafzienbaar zijn geworden. Het is ook die overweging die ons thans het onder water zetten van Walcheren kan doen bestempelen als een bittere noodzaak bitter, maar een noodzaak. En wanneer wij dan tevens beseffen dat alleen al onze Canadese bond genoten in de modder van deze provincie in Zeeuwsch-Vlaanderen, op Zuid-Beveland, op Wal cheren aan gesneuvelden en gewonden meer dan dertienduizend man verloren hebben, dan mogen wij daar de tot bescheidenheid nopende conclusie aan verbinden dat de offers in het per soonlijke vlak in de eerste plaats door onze bond genoten en bevrijders gebracht zijn. Ik weet namens U allen te spreken wanneer ik uitdrukking geef aan de hoop dat deze offers onpersoonlijk voor de meesten onzer doch maar al te persoonlijk voor vaders en moeders, voor verloofden, echtgenoten en kinderen, voor vrienden en bekenden ver over zee bij ons volk als geheel en bij de Zeeuwen in het bijzonder in de herinnering blijven voort leven met een dankbaarheid die uit het hart komt maar die versterkt wordt door hetgeen het nuchter inzicht ons leert. Ik sprak eerder van een stonde van herinnering en van bezinning. Bezinning, omdat wat ik in korte worden in Uw herinnering teruggeroepen heb, een kwart eeuw achter ons liigt. Ik weet: het valt velen niet licht, bij die bezinning nog een brug te slaan tussen hetgeen toen geschied is en hetgeen wij thans om ons heen en in ons midden zien geschieden. Sterker nog: menigeen, vooral onder de ouderen en vooral onder diegenen die toen in het verzet vooraan stonden, wordt soms bekropen door twijfel of de wereld waarin wij leven en of ook ons land zoals het reilt en zeilt, zich de offers waard hebben getoond die toen gebracht zijn. Ik meen mij te herinneren dat ik, toen ik in februari 1945 op Walcheren was, de voordrachten die ik toen in Middelburg en Vlissingen hield (want er was een ware dorst naar meer kennis, meer infor matie) besloten heb met het treffende, tijdens de bezettingstijd ontstane gedicht van Muus Jacobse (illegaal pseudoniem van prof. Heeroma), dat be gon met twee strofen die als een bede klonken: „Maar als ik leven mag tot de bevrijding en juichen op het overwinningsfeest, God, doe mij dan dit weten: wat voorbijging aan nood en leed is niet vergeefs geweest. Laat hier een volk herrijzen, wijzer, schoner dan toen het neerdaald' in het doodsgebied, dat van Uw aard' opnieuw een vrij bewoner staag naar de kim van Uw voleinding ziet" een bede die ik, een ongelovige, kon navoelen navoelen, toen al, met twijfel of zij ooit in ver vulling kon gaan, twijfel of zij wel in overeen stemming was met hetgeen de geschiedenis (en menigeen Uwer zal daaraan toevoegen: de Bijbel) ons leert of althans kan leren. Begrijpelijk was het dat in de nood, in de verdruk king der bezettingsjaren hier te lande zowel als elders de droom herrees van een perfect geordende menselijke gemeenschap, nationaal zowel als inter nationaal. Begrijpelijk was het dat wie aanschouw de hoe in die jaren met ons volk gesold werd, hoe het werd onderdrukt, mishandeld, geschonden óók vertrouwde in de mogelijkheid van loutering door zoveel leed. En er zijn er onder hen die in de jaren 1940-1945 aan die droom kracht ontleen den, die nu, ouder geworden, maar ergens nog hakend naar dat bezielend ideaal, om zich heen zien met verbijstering. Hebben wij, zo vragen sommigen zich af, voor de vrijheid van godsdienst gestreden om een kerkgebouw te zien gebruiken voor een huldiging die dwars tegen onze normen 141

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1969 | | pagina 9