Vooruit, dan op de loggia, kom mee Heleentje.
Daar verschijnen we in de loggia, ik, tien jaar,
vuurrood, want ik schaam me dood over vaders „on
zichtbare" pyjamabenen, maar hij is opeens klaar
wakker en roept vol vuur tot driemaal toe „Leve
de Koningin, hiep hiep hoera!" De muziek speelt
„lang zullen ze leven", er wordt gehost en alles
gaat goed, maar dan opeens gestommel op de
trap, de buitendeur bleek open te staan en de
feestcommissie wil handen schudden. Daar zien
ze de koning, niet in zijn hemd, maar in zijn
pyjama (dertig jaar geleden vond men zoiets nog
shocking!). De commissie kijkt pijnlijk opgelaten,
wil excuses gaan maken, maar dan kijkt de bur
gemeester naar z'n dunne witte spillebenen, hij
begint te lachen, neemt z'n bolhoed af, zodat de
grijze verwarde haren rechtop staan, en begint
spontaan handen te schudden, en dan durft ieder
een te lachen, ja gelachen dat we hebben!
Tandem bona causa triumphal
In tranen heb ik mijn vader maar eenmaal in mijn
leven gezien. Dat was twee jaar na de aubade, op
14 mei 1940, toen 's avonds door de radio werd
omgeroepen, dat de Koningin naar Engeland was
gevlucht, de rest van het land zich overgegeven
had, en dat Zeeland doorvocht. De tranen liepen
maar over zijn heel witte gezicht, terwijl hij voor
zich uit een paar keer herhaalde „de koningin
weg, Zeeland vecht door". Het maakte op mij,
twaalf jaar, een diepere indruk dan alle bommen
bij elkaar. Later heb ik ook door anderen met
gelijke ervaringen begrepen, dat dit het moment
was waarop er iets in alle echte mannen brak.
Daarna heb ik hem nooit meer zo diep emotioneel
bewogen gezien, niet toen we drie dagen later de
brand van Middelburg zagen en de toren van de
Lange Jan instortte, niet bij onze bezoeken in het
Oranjehotel, waar ieder kwartier bezoek achter
tralies onder het oog van de Duitsers het laatste
kon zijn hoe bemoedigend was hij dan juist
zelfs niet toen hij in november 1944 mij het ver
woeste havengebied liet zien. We stonden ongeveer
op de plaats waar de Koningin eens „die kale
plek" opende. Nu was de haven een kale woestenij
van stelselmatig vernietigde kademuren, het lag
vol helmen van mannen, die een week tevoren nog
vochten, groene hakenkruisen en khakikleurige van
een ons toen nog onbekend type, onze bevrijders,
lagen door elkaar op hopen. Ergens rookte het
nog. Mijn vader klom op een stuk beton. Hij over
zag zijn levenswerk. Geen burgemeestersuniform
zoals in 1931. Zijn te wijde hoed zakte over zijn
vermagerde hoofd. Alles kapot waarvoor hij ge
vochten had. Geen triomfantelijke dag zoals in
1931! Nee, nu hadden anderen voor hem een
havenstrijd gewonnen, zij met het offer van hun
leven.
Op dat moment ging er van die 68-jarige mens
een geestkracht uit, die me nooit meer verlaat.
Hij sprak van het herstel aller dingen, een gees
telijk herstel door een nieuwe generatie, het was
het geloof in het herstel van het koninkrijk, dat
verder reikte dan Vlissingen, verder dan Neder
land, verder dan deze tijd. Zonder goed Bijbel
kenner te zijn, was hij op dat moment profetisch.
Hef was een triomf van de geestkracht, van het
onoverwinnelijke „Ik worstel en kom boven". Het
was licht in en om hem op dat droevige moment
in de geschiedenis van de havenstad Vlissingen.
Dat beeld roept de beste herinnering op, nu, 50
jaar na zijn begin als burgemeester van Vlissingen.
Moge bij de nieuwe toekomstplannen van de
komende jaren déze geestkracht niet vergeten
worden en de Vlissingse gevelspreuk van kracht
blijven
Tandem bona causa triumphat,
Uiteindelijk overwint de góede beweegreden!
Naschrift
De officier op de foto op pag. 186 werd geïdentifi
ceerd door een zijner manschappen, die toevallig in
Vlissingen logeerde bij buren van de Hoofdred.
der PZC als te zijn niet Ross (die eveneens aan de
bevrijding deelnam), maar R. L. C. Rose, DSO
Lt. Kol. 5e Highland Light Inf. Regt., 52nd Lowland
Div.
De schrijfster ontving nog de volgende brief van
Lt. Kol. Robert Dawson CBE, DSO, een der leidende
officieren bij de bevrijding van Vlissingen, Nov. '44.
Deze brief wordt hier bijgevoegd om zijn algemene
strekking en als een buitenlands saluut aan de
„Burgomaster of Flushing".
35 Tufton Court, Tufton Street, London SW1,
3 Dec. 1969
Dear Miss van Woelderen,
Brigadier Leicester has let me know that you have
asked him if he had any memories of your late
father, who was Burgomaster of Flushing immediatly
after the liberation of Walcheren.
At the time I was in command of no 4 Commando,
which was part of Brigadier Leicester's 4th Com
mando Brigade, but which, for the initial landing
on Walcheren, was detached and carried out the
first attack on Flushing, followed by units of 155
Brigade of the 52nd Lowland Division. Two days
after the landing in Flushing I took my commando
across the gap in the dyke immediately to the west
ward of Flushing and rejoined Brigadier Leicester's
Brigade in the dunes, finishing our operations at
Vrouwenpolder.
I met your father very briefly many months later,
when I happened to visit Flushing again to look
over the places we had fought over. I had of course
heard of your father's proud record of resistance
to the Germans, and I felt it an honour to meet him.
My impression was of a man of great courage and
generosity, faced as he was with the devastation
and flooding of his city and cheerfully planning its
restoration.
What has so deeply impressed all of us British,
especially those who were concerned with the
operations in the island of Walcheren, was the
warm friendliness of the people, both at the time
of the liberation and constantly since, and the
complete absence of any feeling of resentment at
the awful damage which we the Allies found it
189