Naar Antwerpen ging ook de bot, vooral ook gevangen met aparte botweren, praamnef en schut- want, waarbij het om wekelijkse vangsten per vaartuig ging van 2 tot 10 tobben van 20 kg. De te maken prijs lag tussen de 4,en 8,per tobbe. De spoorwegdam begunstigde deze visserij op de Westerschelde. Vanuit Tholen werd na de aanleg van de dam veel op de Grevelingen gevist. Vele botvissers waren echter tevens in de mossel cultuur werkzaam. Zowel in 1880 als in 1881 werd melding gemaakt van de vangst van 3 steuren in de weren, die 120 tot 150 pond wogen. Vóór de aanwezigheid der spoorwegdam waren echter steuren van 300 tot 400 pond geen zeldzaamheid. Er komen nu in Zeeland nog slechts sporadisch meldingen binnen en dan van kleine exemplaren. Anderzijds dacht men het door de zoutere Oosterschelde verklaar baar, dat in 1871 de makreel zich ineens met de ansjovis mee liet vangen tot zo'n 1000 stuks per getij. In jaren had men zoveel „omvisch" niet ge vangen. Het ontbreken van achtergrond-gegevens over het gebeuren in de zeearmen belette de be langhebbenden niet om de met het oog zichtbare verschijnselen scherp te volgen en te trachten wetmatigheden te leren kennen, die pas jaren latei- een kans kregen een exacte verklaring te krijgen. Wat deze om- of bijvis betreft moest men toen ook wel stilstaan bij de zaak van de z.g. „moord- visscherijen", de vernietiging van jonge vis in de weren. Het betrof hierbij voornamelijk de bliek, waarmee men toen overigens nog niets beters wist te doen dan ze evenals de zeesterren als De Thoolse wal in de tijd van C. J. de Vulder van Noorden meststof naar de „hoge" bouwlandstreken van Noord-Brabant te vervoeren. Met het eenvoudig stellen van het moordvisserij-probleem had men weinig moeite! „Door vele visschers wordt beweerd, dat bliek haring wordt, mogt dat bewezen waarheid bevatten, dan behoeft het geen betoog, dat er aan de haringvisscherij veel nadeel wordt toegebracht." Inderdaad werd deze bliek haring, maar niet de panharing, die men vroeg in het jaar gewend was te vangen. En zodoende schept men nu nog steeds de bliek uit de Oosterschelde voor de viszilverindustrie, terwijl de panharing-stam is uitgestorven na het afsluiten van de Zuiderzee, waarin toevallig ook de paaiplaats van de pan haring lag. Later werd het bekend dat deze bliek de nakomelingen zijn van de in najaar en winter in het Kanaal kuitschietende en paaiende haringen, die in volwassen toestand juist niet de Zeeuwse stromen opzwemmen. Hoewel vóór 1900 ook reeds herhaaldelijk kreeften in de Oosterschelde werden aangetroffen was er in deze beschreven tijd nog geheel geen sprake van een kreeftenvisserij. Soms raakte er eens eentje in de weren verzeild en alles bij elkaar kwamen er aan het einde van deze verslagperiode jaarlijks slechts 4 a 5 stuks bij toeval op de wal. Van een echte kreeftenvisserij kwam pas iets, nadat sinds 1906 de Texelaars, in Zeeland vissende vanuit Zie- rikzee, de Zeeuwen waren voorgegaan. Zalm ving men voornamelijk op de Westerschelde, elft en fint komen in 1887 echter zowel op de vis lijsten van Wester- als Oosterschelde voor. Vermeldenswaard vanwege het gehele visserijver- 11

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1970 | | pagina 11