nalen op de markt van Hull terecht. Vermeldens
waard is ook nog, dat de vissers van Arnemuiden
in die tijd slechts bij uitzondering, als de gelegen
heid gunstig was, het Veergat bezochten. De af-
voermogelijkheden van Breskens en Vlissingen en
het bereik van deze plaatsen met de zeilvaartuigen
zal hier ook een rol bij hebben gespeeld. De
Westerscheldemond tot aan zee was hun eigenlijke
visterrein en kennelijk voeren zij in die periode
merendeels vanuit Vlissingen en kwam pas later
Veere meer in trek.
De visserij-huisindustrie te Arnemuiden beperkte
zich toen niet alleen tot het pellen van garnalen,
hetgeen geen grotere omvang had dan het dekken
der locale behoefte, maar men kon zich er ook
nog beroepen op sprotrokerijen. Sprot zij
kwam gedurende de wintermaanden van het voor
de gewone visserij slechte jaar 1885 zo overvloedig
voor, dat de netten bij de eerste slepen te vol
liepen en scheurden. De buit van Hammen, Room
pot, Veergat, Breewater en Krabbengat werd mede
binnengehaald door vissers van Brouwershaven,
Bruinisse en Ouddorp. Niet alleen werd de sprot
gerookt, ze ging ook vers en ongezouten als aas
voor de kabeljauwvisserij naar Vlaardingen, voor
welk gebruik de sprot daar nog verder diende te
worden behandeld. Voor de visserij met kabeljauw
sloepen te Middelharnis werd de sprot te Burgh-
sluis aangevoerd en daar onmiddellijk gezouten.
Behalve dit alles waren er evenals nu perioden, dat
men vanuit andere plaatsen moest gaan vissen,
te meer, omdat men met de zeilvaartuigen beperkt
was in het te bestrijken gebied. Als er zoveel
groen van de platen dreef, dat men het kroptouw
buiten boord los moest maken om de ongewenste
vangst kwijt te raken, als er slechts een halve
mand garnalen per dag werd gevangen en dit niet
automatisch hogere prijzen gaf Ie Londen en Parijs,
dan ging men altijd eerst nog zijn geluk vanuit
Hellevoetsluis beproeven alvorens stil te liggen.
De nieuwe ontwikkeling in de schelpdiercultuur had
vooral voor wat betreft het gebied van de Wester-
schelde niet tot gevolg dat daarmee het gescharrel
langs de waterkant in de visserij-periferie vermin
derde. Men had kennelijk zijn vrijheid lief en bleef
ook nog doorgaan, om met het steeknet of de
steekkor garnaal te vangen. In 1887 kon men op
de slikken van Saeftinge en de daar doorheen
lopende geulen dagelijks een zestigtal personen
zich met deze bedrijvigheid zien bezig houden,
waarbij ruim 20 kg garnaal per dag werd be
machtigd. De hier gevangen garnalen stonden be
kend als eb- of wengarnaal, klein van stuk en
week. Ze werden voor geringe prijs op het platte
land uitgevent. Het was wel de minst aangename
wijze van vissen, waarbij men in het voorjaar soms
tot aan de borst in het water liep voor een sobere
verdienste. Een zelfde soort garnalen werd overi
gens nog gevist door de Antwerpse knotsen, die
toen nog voorzien waren van vaste beunen waarin
de garnalen levend werden gehouden. Deze gar
nalen werden vers op de afslag verkocht. Of deze
weke garnalen in de beunen echter beter werden,
zoals werd gerapporteerd, mag gerust in twijfel
worden getrokken. Er werd gevist van Fort Fre-
derik tot beneden Bath en vooral in de Ossen-
drechtse Vlije.
Het koken van zeehondentraan bleef bij plan
In 1878 was men de gedachte toegedaan, dat de
zeehonden zo talrijk waren, dat zij onder al deze
heerlijke visserijprodukten grote verwoestingen
zouden aanrichten. Zelfs lanceert men in deze pe
riode der „Gründung" plannen tot het vestigen van
traankokerijen. Maar het is er nooit van gekomen
om op basis van deze dieren iets industrieels te be
ginnen. Wel wordt er in 1887 nog over gesproken,
maar uitsluitend in negatieve zin. Niettegenstaande
de werkeloosheid had de benoemde commissie nog
geen geschikte personen voor het beheren van de
„zeehondeninrichting" gevonden I
Exacte gegevens wat betreft het voorhanden zijnde
aantal zeehonden in die tijd werden eigenlijk nog
niet gevonden. Wel is er een schatting voor de
Westerschelde uit 1888 bekend, toen er behalve zee
honden ook bruinvissen werden gesignaleerd, resp.
1000 en 5000. De laatsten verdwenen spoedig na het
verdwijnen van de panharing aan het einde van de
jaren dertig. De afname van de zeehond ging
minder opvallend en had verschillende oorzaken,
waarbij tenslotte de jacht nog een handje meehielp.
Rekening houdende met de gewoonte van zeehon
den tot 5 kg vis per dag te verschalken, waarvan
60% platvis en wetende dat de kleinere vissoorten
en de garnalen bij de jonge exemplaren in trek
zijn, dan is het jammer, dat er niet meer uit de
archieven is op te diepen. Wel worden bijvoor
beeld in 1885 de slechte schar- en botvangsten aan
het „grote" aantal zeehonden toegeschreven. Niet
tegenstaande deze summiere inlichtingen is het
toch aannemelijk, aaf er zich in de Zeeuwse
Stromen toen in totaal 2000 a 2500 zeehonden be
vonden. Waar ze gebleven zijn? In het hele
Zeeuws-Zuidhollandse gebied werd het aantal in
1959 nog geschat op 800 stuks. De daling zette
zich tot voor enkele jaren echter voort tot ongeveer
350 stuks. Sinds 1961, toen de areaalbeperking door
de sluiting van het Veerse Gat een aanvang nam,
zijn dan ook geen afschotvergunningen meer ver
strekt. Hoe kleiner het areaal en de populatie-
omvang bij deze dieren wordt, hoe groter de kans
op verzwakking is. Verspreid over de Hooge Platen,
de Hooge en Lage Springer voor Hoofdplaat, Sui
kerplaat, Middelplaat en soms de plaat van Baar
land komen nu nog steeds een 75 stuks zeehonden
in de Westerschelde voor. 's Winters zijn er soms
voor Valkenisse te zien. Onregelmatig verspreid
over 't Noordland (Oude Roompot), Neeltje Jans
en Roggenplaat, Brabants Vaarwater, Vondelingen-
en Middelplaat en in de kom van de Oosterschelde
(Hooge Kraaijer) leeft er voor wat betreft diit ge
bied nog een populatie van een 150 stuks, die nu
beschermd zijn.
In de thans besproken periode uit de vorige eeuw
ving men een vijftal zeehonden per jaar in de
weren. De fuikgaten van de weren voorzag men in
ieder geval van ijzergaas om de op vis beluste
zeehonden tegen te houden. Ook het signaleren
van zeehonden bij staande netten komt dan her
haaldelijk voor. Apart te vermelden is het jaar
13