twijfelde er niet aan, of het zou in de loop van het volgende jaar in orde komen Diensfkringwerk en voorlichting Mag de verlichting in 1888 dan nog bij het oude zijn gebleven, nieuw was de maatregel op het ge bied van de voorlichting, namelijk de aanstelling van J. M. Bottemanne, voorlopig onder de titel van „Kweekeling bij de Visscherijpolitie". De achter grond hiervan was de gewenste uitbreiding en continuering van de door de persoon van de hoofdopziener mede ontstane functie van visserij consulent. Zo mag dit althans wel worden gesteld. „De taak van den Kweekeling is zich grondig op de hoogte te stellen van alles wat tot de Visscherijen op de Schelde en Zeeuwsche Stroo men in den ruimsten zin behoort, alsmede volledige bekendheid op te doen met die stroomen en met alles, wat op de politie-vaartuigen en het politie toezicht betrekking heeft." Troonopvolger df nieuwe schakel tussen bestuur en bedrijf en extra infor matiebron voor beiden? Enkele tekeningen van de hand van Johan Botte manne kunnen wij terugvinden in het zogenaamde Ankerkuil-rapport van 1888, het resultaat van een bij schrijven van 11 maart 1886 door Z.E. de mi nister van financiën aan C. J. Bottemanne (de hoofdopziener én vader) en dr. P. P. C. Hoek op gedragen onderzoek naar de toestand en de uit werking der ankerkuilvisserij op het Hollands Diep en Haringvliet. Deze zoon van Bottemanne werd later als technisch opziener aan hef bestuur ver bonden, in welke functie hij bijvoorbeeld ook een artikel over de kreeften schreef, dat in het bestuurs- verslag van 1898 werd opgenomen. Zoals reeds in het begin van deze artikelenserie werd vermeld moest de officiële taakuitbreiding van het visserijbestuur wachten tot 1897. Onder deze „gelegaliseerde" omstandigheid heeft de hoofdopziener Bottemanne echter nog maar enkele jaren zijn werk ten nutte van de visserij in Zeeland voort kunnen zetten. Drie jaar later, bijna een kwart eeuw na zijn aanstelling, werd hij bij een wederom noodzakelijk geworden reorganisatie op non-activiteit gesteld, waarbij zijn functie werd op gedragen aan de voorzitter van het bestuur, dan mr. A. J. F. Fokker te Zierikzee, die eveneens een nog lang heugende activiteit ten toon spreide. Vooral het door laatstgenoemde ingestelde onder zoek naar de toestand van oester- en mossel-kweek en bewaarplaatsen in Zeeland is van groot belang geweest, alsmede de start van het bacteriologische onderzoek. Voor hen die geïnteresseerd zijn in de reorganisatie van 1900 is het „Rapport over de werkzaamheden verbonden aan de betrekking van Hoofdopziener der Visscherijen met voorstel tot reorganisatie" lezenswaardige lectuur. Het is een zeer persoonlijk stuk. Duidelijk blijkt er uit, dat het bij deze reorga nisatie niet zozeer ging om de behoefte het vast gelegde systeem van dienstverlening te wijzigen, maar dat de waarde van de meespelende per sonen en functies ook hier geen stabiele groot heden waren en het tijd werd dat de jassen van de betrokkenen werden nagekeken, omdat ze som migen te groot en anderen te klein werden. In het beschreven tijdperk kon men het zich echter per mitteren alles 20 a 25 jaar op zijn beloop te laten. De gehele situatie, maar ook de meespelers in de actieve visserijdiensten lijken thans wel wat sneller dan vroeger aan wijzigingen onderhevig te kunnen zijn. Jan van Meel te Nieuw-Vosmeer, die nog tot rond 1920 een paar oesterperceeltjes had in de Een dracht en de Mosselkreek (Jan en Bet aan de haven), moet volgens de thans in de visserij nog levende herinneringen, de amusante verteller zijn geweest van de omgang met „Mijnheer Botte manne", welke hij moet hebben geassisteerd bij het uitmeten van de oesterpercelen op de Yerseke Bank en elders, een meetwerk, dat ondanks alle veranderingen toch zijn waarde heeft behou den en thans op het radarscherm te Yerseke is aangebracht. Het zeebouw-patroon aan de hand van cijfers Een tijdsbeeldopname heeft zijn eigen beperkingen. Gelukkig maar! Toch valt er niet aan het door- spiegelen van wat statistiekmateriaal te ontkomen, hetgeen in deze waterwereld echter niet droog blijkt te zijn. In de eerste jaren van zeventig werden 600 a 650 consenten door het Zeeuwse visbestuur aan Neder landse vissers afgegeven. Clinge, Philippine en Bruinisse spanden daarbij de kroon met 90 tot 100 stuks. Daarop volgden Graauw en Tholen met elk rond 60. De mosselaars voerden er de boven toon. Het aantal consenten te Yerseke was het meest wisselvallige. In 1871 waren het er 51, in 1872 vermeerderd tot 79, doch slechts 35 in 1875. Gedurende de eerste jaren van de oestercultuur een teruggang van zelfstandige vissers! Bergen op Zoom met rond 40 consenten moet nog eerder genoemd worden dan Arnemuiden, waar men toen niet verder kwam dan achter in de 20. Meer dan 5 consenthouders telden verder St.-Philipsland, Hon- tenisse, Hoek, Woensdrecht, Boschkapelle en Bier vliet. Minder dan 5 consenten werden uitgegeven te Krabbendijke, Goes, Nieuw-Vossemeer, Wemel- dinge, St.-Maartensdijk, Scherpenisse, Rilland, Os- sendrecht, Brouwershaven, Middelburg en Hoofd plaat. En daar achter komen pas Zoutelande, Oud- Vossemeer, Kruiningen, Terneuzen, Bath, Colijns- plaat, Ellewoutsdijk, St.-Annaland, Ouddorp, Sir- Jansland, Vlissingen, Waarde, Zaamslag, Brielle, Poortvliet en Sliedrecht met elk slechts 1 consent. Niet alleen Zierikzee ontbrak, maar ook Veere! In Veere was tegen 1870 niets officieels meer op visserijgebied te beleven. Het kwam weer op nadat in 1871 Arnemuiden naar nieuwe thuishavens moest uitzien. In 1876 hadden weer vier personen te Veere een consent. In datzelfde jaar zien we ver der 2 consenten uitgegeven te Burgh en onder an dere één te Zierikzee, Eikerzee, Ooltgensplaat en 's-Gravenhage, waaruit de oesterinteresse blijkt. Hoe Zierikzee aan haar huidige vloot komt is een verhaal apart. Verschuivingen en veranderingen waren een ken merk van de Zeeuwse visserij en men kan het daarom onmogelijk waar maken, dat het moeite 17

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1970 | | pagina 17