doch zich zeer van elkander onderscheiden. In
het eerste heeft men een gemeente van Hernhut
ters, volkomen wat het inwendige betreft gelijkende
op die van Zeist, welke wij ook daarom als ons
aan het vaderland herinnerende met veel genoe
gen en belangstelling bezochten. Wij werden door
den voorstander beleefd en vriendelijk ontvangen
en woonden eene godsdienstoefening bij. Het
plaatsje is voorts zindelijk en netjes. Het tegen
overgestelde kan van Alt-Tietendorff gezegd wor
den, waar wij ongelukkiger wijze gebilletteerd
werden. Ons werd soep opgedischt uit het vroeger
beschreven brood en afkooksel van rookspek ver
vaardigd; niet eetbaar! Slecht bier diende men
ons toe uit een oude bloemgieter!
Onder fatigue en ontbering sukkelden wij voort,
tot wij eindelijk op een goeden dag te Leipzig
aankwamen en buiten de stad gekomen het berigt
ontvingen, dat men op een afstand de vijandelijke
armee konde zien aanrukken of zich in ligne de
bataille stellen gelijk wij ook werkelijk zulks zagen.
Wij hadden noch lust noch bekwaamheid tot
vechten en hadden onze gezonde knoken te lief
om die door die domme russen of woeste kozakken
zoo maar te laten afhakken of kapot schieten.
Wij wenkten elkander, gingen even terzijde, lieten
ons esquadron stilletjes voorbij trekken en keerden
toen zeer verstandig en bedaard in de stad terug,
zettende onze paarden in een logement op stal
zagen ons wat eten te verschaffen en legerden
ons op een klein zoldertje, om de kat eens uit
den boom te zien.
Verblijf te en de Slag van Leipzig
De terugtocht naar den Rijn
Daar zaten en leefden wij dan te Leipzig. Alles
werd in de stad schaarscher en duurder, eindelijk
bijna niets meer te bekomen, uit hoofde van hef
groofe aantal eters en den beletten toevoer, want
wij waren thans afgesneden van Frankrijk.
Het was een onophoudelijk geraas en gerij en
laweid van marcherende troepen, rijdende caissons,
kanonnen, ambulances, smederijen, gekwetsten bij
kleine schermutselingen en joost weet wat al; wij
waren hier aan reeds gewoon en stoorden ons niet
aan al die bewegingen en niemand stoorde zich
aan ons; wi| zouden de afloop zoo maar blijven
afzien. Bij een van onze strooptochten, proviand
te zoeken, waren wij de linie van het Fransche
leger genaderd en zagen Napoleon in galop op
zijn wit paardje de linie langs rijden en de armee
inspecteeren en bij elk regiment, waar hij voorbij
reed, begon het vrolijk muzijk aan te heffen
Op een dag, of het na den eersten of den tweeden
slagdag was weet ik niet, was het dat wij weer
eens op verkenning uitgingen doch nu waren onze
ontmoetingen minder aangenaam. Langzamerhand
begonnen wij dooden en gekwetsten te ontmoeten
tot wij eindelijk geheel van dezelven omgeven
waren, waar men ook de oogen heen sloeg. In een
woord het was akelig, verschrikkelijk en er was
geen de minste hulp aan te brengen; wij naderden
dus meer en meer de eerste linie van slagorde,
waar elk man moest blijven staan en waar op
plaats zelve, vivres, brood en brandewijn of der
gelijk werd uitgedeeld. Wij verstoutten ons zelfs
buiten deze linie te gaan tot wij den vijandelijken
voorpost voor ons kregen en tusschen de twee
legers in zoo digt bij het eene als bij het andere
waren. De Fransche stond op een meer verheven
terrein met de stad achter zich; de vijandelijke
in eene helling met een bosch achter zich. Wij
vertrouwden wel, dat zij beide wel wat zin hadden
om uit te rusten doch achtten het evenwel niet
raadzaam hier lang te vertoeven en keerden weder
naar Leipzig terug, vervuld van al de ellende, die
wij gezien hadden.
Onzeker wat de toekomst baren zoude waren wij
er op bedacht om ons burgerkleding aan te
schaffen, teneinde nog meer onopgemerkt te blij
ven en bij een mogelijk indringen van den vijand
in de stad niet dadelijk door een Rus of Kozak
in zijn dollen ijver aan de lans of het bajonet
geregen te worden, want vooreerst spraken wij
geen Rissisch en ten tweede is er bij zoodanige ge
legenheid geen audiëntie om onze vertogen van
onschuld aan te horen of onze bewijzen van Hol
lander te zijn na te zien; doch deze maatregel
werd door onze oudste kameraad afgekeurd uit
vrees dat, als wij de armee, wat er ook gebeurde,
niet volgden, men ons voor deserteurs of tof den
vijand overgeloopenen zoude houden en onze
ouders dit zouden moeten vergelden: een maat
regel die in die tijden niet ongewoon was. Wij
bleven dus weder verder den uitkomst afwachten.
Op zekeren dag zagen wij, buiten de stad ge
komen dat de gehele linie was opgebroken: Wij
vroegen naar de omstandigheid „L'armée est
en déroute" was het antwoord. „Oli sont les gardes
d'honneur?" vroegen wij. „Déja parfis depuis hier!"
Dat zag er mooi uit: de Saxen hadden hun rokje
omgekeerd en waren op de Franschen gaan vuren.
In alle haast zochten wij alles bij elkander, pakten
ons boeltje in de porte-manteau en volgden op
onze half verhongerde paarden steeds de af
trekkende menigte.
Omstreeks half elf waren de geallieerden reeds
tot de stad doorgedrongen en wij moesten nog
plaats maken om Napoleon den doortocht te
geven; doch nu drong het toch zoo allerverschrik
kelijkst op elkander om voort te komen, dat het
nauwelijks te beschrijven is.
Te Weimar bleek ons de pas afgesneden: die
stad was door de geallieerden bezet en deze
meenden den terugkeer onmogelijk te hebben ge
maakt, doch er was een kleine brug terzijde van
de stad over een riviertje geslagen en daar moes
ten wij met wel 20.000 man (misschien was het wel
meer) twee aan twee over na alvorens te zijn
afgestegen. Wij bereikten gelukkig de overzijde
en moesten nu eene steilte beklimmen, die men
voor de passage van eene armee geheel onmo
gelijk had gerekend. Hier waren dientengevolge
vele legerwagens en dergelijke, zelfs koetsen van
generaals, verlaten. Weder op een meer vlak ter
rein gekomen, stonden er enige veldstukken op
eene hoogte, die gestadig vuur gaven in de flank
van de vluchtende menigte. Ik was, ik wil het wel
bekennen geducht bang voor kanonkogels en
schrok niet weinig, doch nam ook dadelijk het
22