deden ons daar tegoed in een logement en be gaven ons toen naar Worms. Niet meer voort- kunnende, huurden wij aldaar een rijtuig en lieten ons verder naar Frankenthal voeren waar wij in een logement onze intrek namen en eenige dagen uitrustten. Hier was onze kompagnie weder ge deeltelijk bij elkander gekomen. Na eenigen tijd werden wij weder met de onzen verplaatst naar Grünstadt, waar wij, hoe gebrekkig ook, eenige dienst begonnen te doen. Nu kregen wij op eenen dag order om elk met alles wat hem nog overig was op een appel te komen. Men was namentlijk voornemens om ons in 3 klassen te sorteeren, de meest gezonden weder te equipee ren en wel het hun ontbrekende aan te vullen met datgene, wat de mingezondèn nog overig hadden, de middensoort te Grünstadt te laten tot het doen van eenigen plaatselijken dienst en de rest te laten terug trekken naar het Depot. Mijne twee makkers waren onder de laatsten. Ik moest blijven! Allertreurigst was het voor mij van mijne kame raden gescheiden te worden; ik deed hen een eindweegs uitgeleide en gevoelde een buitenge wone weemoed en droefheid toen ik afscheid nam; het was of een voorgevoel mij zeide, dit is een afscheid om elkander nooit weder te zien. Zeer welkom was mij dan ook de ontmoeting met een ander kameraad uit Gend (Goedhals), die ook had moeten vertrekken, doch nog was achter ge bleven omdat hij te Grünstadt eenen brief en eenen wissel wachtende was. Hij sloeg mij voor, voor 25 of 50 franken voor mij te blijven en mij met goedvinden van den kommandant van ons detachement in zijn plaats te laten vertrekken. Wij deden hiertoe de noodig démarches en het gelukte ons de vergunning hiertoe te bekomen. Ik vertrok dan een paar dagen later in de bijde verwachting, mijne vrienden welhaast weder te zullen ontmoeten en door mijn komst te verrassen. Ik marcheerde daags twee etappes en haalde op deze wijze spoe dig het detachement in. Ik vond echter mijne vrien- de niet; men wist mij weinig of niets van hen te zeggen, alleen meende men dat zij een rijtuig gehuurd hadden en vooruit naar Homburg gereden waren om aldaar de aankomst van het detache ment af te wachten. Ik marcheerde dus mede tot Homburg, alwaar ik hoopte hen te ontmoeten, doch dit geluk mocht mij niet te beurt vallen. Ik kreeg de order mij met 25 of 30 man te begeven naar een dorpje op eenige afstand, maar nau welijks daar aangekomen werd ik ziek en deze ziekte werd spoedig zoo erg, dat ik mijn bed niet kon verlaten en zonder eenige hulp of genees middel moest blijven liggen; alleen zocht de schoolmeester eenige wortels en maakte daarvan een aftreksel en liet mij dat drinken. Ik dacht hier te zullen sterven. Op eenen dag werd ik in deze staat opgewekt door een mijner medemakkers die, naar Homburg geweest zijnde, mij kwam verhalen, dat hij mijne vrienden ontmoet had en dat een derzelven mij des anderen daags zoude komen opzoeken, daar hij hem verhaald had dat ik daar ziek lag. Werkelijk kwam hij ook en vertelde mij dat mijn vriend Hennequin overleden was, dat hij mij naar Zweibrücken zou transporteren alzoo ik daar niet kon blijven, dat hij voor ons verlof had gekregen voor 3 maanden, mits ons weder geheel opnieuw equipeerde etc. etc. Mijn vriend bestelde dus alles, nam een boeren wagen met linnen huif daarover en legde op den- zelve stroo, een bed en dekens en mij hierop nederleggende, trok hij, te voet naast den wagen gaande, met mij op weg, telkens de huif opligten- de om te zien of ik nog in leven was. Zoo kwamen wij in Zweibrücken doch nieuwe tegenheden: daar stond ik met mijn wagen op de markt, de voerman wilde naar huis en niemand wilde mij afladen. De zoogenaamde legerpest, waaraan zoo vele mili tairen stierven en die zich ook aan de inwoners mededeelde, had namelijk zulk een schrik ver spreid, dat niemand mij wilde in huis nemen. Na lang sukkelen werd het mij vergund, onder voor waarde, dat ik des anderen daags weder moest vertrekken. Ik werd die dag weer getransporteerd naar Homburg in hetzelfde logement, waar mijn vriend gestorven was en op diezelfde kamer ge legd, welligt op hetzelfde bed. De Franschen trokken intusschen meer en meer af: de geallieerden naderden en mijn vriend moest zich spoeden om van zijn verlof gebruik te maken en niet in handen van de geallieerden te geraken. Hij beval mij dus aan de zorg van den hospes, rekende mij verloren, betaalde een zekere som voor verpleging en begrafenis, nam mijn horloge mede als aandenken voor de familie, zeide vaar wel en vertrok. Ettelijke dagen bleef ik meestal bewusteloos en malende, maar langzaam begon het te beteren. Ik kreeg eenige eetlust doch was doodelijk zwak. Uit vrees, dat men mij als Fransch militair mocht herkennen, werden mijne kleederen met eenige voorwerpen van waarde achter een muur wegge- metseld en ik zoude voor den zoon des huizes doorgaan. Ik kreeg dan ook, toen ik zoowat op ging zitten, een slaapmuts, wit vest en een jas van den hospes. Veel begon ik door den honger te lijden; de meid bracht mij telken morgen een kop koffie en een milchbrötchen, waarnaar ik soms een paar uren tevoren hard lag te verlangen. De ziekte had reeds slagtoffers in het huis gemaakt en thans was ook de oudste dochter, een meisje van 18 jaren, bezweken. Aan het graf werd door den pastoor of dominé (want ik weet niet recht of deze lieden roomsch of gereformeerd waren, daar er in Duitschland zoo een middensoort van godsdienst schijnt te zijn, waarbij eenige room- sche gebruiken bewaard blijven) een lijkrede of toespraak gehouden. De ter begrafenis genoodig- den werden voorts ten maaltijd gehouden, onder welke ik dan ook begrepen wierd. Elk had een flesch wijn voor zich, voorts fijn gebakken brood, ik geloof expresselijk bij zulke gelegenheden ver vaardigd en meer andere zaken, hetwelk mij ver geten is, want maaltijden kan ik immer maar slegt onthouden. Ik schreef gedurig brieven naar mijne ouders, naar mijn broeder te Leiden, naar mijn oom te Rotter dam doch zuchtte dagelijks tevergeefs om eenig antwoord. De Franschen waren echter nog in het kwartier waar mijne ouders woonden en door de 24

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1970 | | pagina 24