Zeeuwse kroniek
ongeregeldheid waarin alles, dus ook het post
wezen, verkeerde, kwamen mijn brieven niet teregt.
Eens kwam er een brief uit Maastricht aan mijnen
reeds zoo lang vertrokken vriend, geschreven door
zijn oom, hoofdofficier bij de genie. Ik veranderde
het adres op de achterzijde en gaf denzelven
weder op de post. Deze brief kwam terecht en bij
deszelfs ontvangst meende men mijn schrift te
herkennen en was de hoop op mijn leven weder
geheel opgewekt.
In mijn lange jas, dito vest en slaapmuts begon
ik kleine excursiën in de lucht te doen en op een
dag ontmoette ik een heer te paard, een Heer
Schultz, wijnkoper uit Keulen, die sedert jaren
wijn aan onze familie geleverd had en die door
mijn ouders verzogt was mij 600 fr ter hand te
stellen, hetgeen hij toen ook in een daar digt bij
gelegen herbergje tegen eene quitantie deed. Nu
was ik zoover gered, dat ik de reis huiswaarts
konde ondernemen en hoewel mijne goede huis
waardin mij ongaarne zag vertrekken, daar ik als
het ware een lid van de zoo verkleinde familie
uitmaakte, zoo nam ik nog denzelfden dag maat
regelen om de reis aan te vangen.
Ik verkreeg een reispas naar Trier, waar ik een
feuille de route over Coblenz, Bonn en Keulen
kreeg, daar dit de eenige militaire route was. Na
Coblenz, welke afstand ik in eenen dag aflegde,
was mijn verlangen naar huis zoo groot, dat ik
koers zette naar hef Noord Westen en kwam na
vele dagen in het kleine stadje Prüm. Ik vernam
daar dat hier nog een persoon de betrekking van
„onderprefect" bekleedde en begreep gevaar te
loupen te worden aangehouden. Ik begaf mij dus
naar den overheid vertelde hem mijne omstandig
heid en dat ik eene feuille de route had bekomen
over Coblenz, doch dat ik een verkeerde weg was
ingeslagen die, naar ik nu vernam, veel korter was,
waarom ik om een andere feuille de route ver
zocht. Hij vermocht zulks niet te doen en raadde
mij aan weder naar Coblenz terug te gaan, welke
raad of liever order ik niet voornemens was op
te volgen en ik zette mijn weg voort naar Luik,
waar ik in Den Zwarten Adelaar mijn intrek nam.
Hier te Luik was het vol militairen: hier was het
Hoofdkwartier van den Kroonprins van Zweden
gevestigd, zoodat ik begreep thans niet zonder
feuille de route verder te kunnen. Ik meldde mij
dus aan bij den bevelhebbenden generaal en
maakte hem wijs in mijn laatste nachtverblijf mijn
papieren te hebben laten liggen. Mijn verhaal
werd voor waarheid aangenomen, tenminste ik
kreeg een feuille de route in optima forma, waarbij
ik bevolen werd mij onmiddellijk huiswaarts te be
geven (het was toen den 2en April, de dag, waarop
ik te Coblenz had moeten wezen); over St. Troud,
Tierlemont, Leuven, Brussel, Aalst en Gend moest
ik de reis nemen.
Toen ik eenmaal in Gend was en op voor mij
bekenden bodem was, was ik niet meer te houden;
de afstand was nog 8 of 9 uren, doch deze werden
ook nog afgelegd en voor het nog geheel donker
was, was ik den boezem der mijnen teruggekeerd.
Deze terugkomst zal noch kan ik beschrijven.
Weinige weken daarna was ik weder aan de Uni
versiteit te Leiden, vatte de afgebroken werkzaam
heden weder op, begon met het hoofdstuk, dat op
dat van „de dolore" (waar ik bij mijn vertrek
gebleven was) volgde, werd door mijn broeder
weder goed op weg geholpen en promoveerde
twee jaren later (Augustus 1815) zonder dat mijn
afzijn eenig vertraag had teweeg gebracht.
M. P. de Bruin
Met snarenspel
Wie kent niet het: Dankt de Heer met snarenspel.
Voor Ten Kate J. J. L.l, of dit schone poëem?:
Zing op! zing op! Ten Kate
(Gij kunt het toch niet laten)
Laaf onze ziel aan Harmonie
Al wat gij zingt is Poëzie!
Het zijn ontboezemingen van Cornelis Paradijs,
achter wie zich Frederik van Eden verbergt, in zijn
„Grassprietjes". Dat Ten Kate J. J. L. heeft het goed
gedaan en velen hebben hieraan plezier beleefd,
maar veel meer heeft Ten Kate duizenden in ons
land gesticht en sticht hij nog met zijn (bewer
kingen van) gezangen als: Wees gegroet, gij eer
steling der dagen, Een vaste burcht is onze God,
Laat m'in U blijven, groeien, bloeien, De dorre
vlakte der woestijnen, De Heer is mijn Herder!
Het is J. H. Kruizinga die op deze dingen wijst in
zijn artikel: J. J. L. ten Kate, predikant, dichter,
schrijver en vertaler, in „Ons Amsterdam" van
december 1969. Aanleiding tot dit artikel was het
feit dat de predikant anderhalve eeuw geleden,
op 23 december 1819, werd geboren als zoon van
de hoofdcommies bij de Marine, Jan Herman ten
Kate en Johanna Henriette Adriana de Witte van
Haemstede. Van beiden heeft de zoon zijn aanleg
voor de dichtkunst geërfd.
25