geschiedenis en de letterkunde, afgezien van zijn spitse kruiderij in het eigen vak. Een hoofdstukje van vier bladzijden moet het kleurenfeest van Vlaanderens schildersrijkdom tot zijn recht doen komen. Dat is een gemis. We misten meer Vlamin gen laat ik enkele facetten noemen we misten de Vlamingen van de Ijzerbedevaart (Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Christus), we misten de Vlamingen van de hoerengilden. We misten de Vlamingen van de moederkerk, want Jonckheere moge zacht uitgedrukt non-clenikaal zijn, het is struisvogelpolitiek het Rcoms-Katholicisme zo te verwaarlozen, ter zijde te stellen als geschiedt. In een enkele alinea komt ge zo'n Vlaming tegen, er wordt wel even aan getipt, maar veel meer niet. De auteur beseft zijn eigen eenzijdige voorliefdes en vermogen, als hij op pag. 82 uitroept: „Dit is geen letterkundige geschiedenis geworden, hoop ik." Dat is het natuurlijk wel geworden en dat kon men ook weten toen men K. J. vroeg. Dat was bovendien bepaald een aanvaardbaar risico. Im mers in de volgende zin geeft hij al uitsluitsel over zijn werkmethode: „De bedoeling was aan de hand van de meest controleerbare kunst, de letteren, aan te tonen hoe Vlaanderen zich heeft herpakt." Met andere woorden: ge kunt het allemaal lezen in wat wij geschreven en gedicht hebben, peur daar de essentie maar uit zoals een bijtje uit een bloem en ge zult weten wie en wat een Vlaming is. Om het op zijn Timmermans te zeggen: „ik heb het uit Uw werken geroken." En zo vindt ge in dit boeiende werkje een stoot met namen en cijfers en gegevens en een niet aflatende nadruk op de taalstrijd en zijn betekenis uitkristalliserend in de hegemonie der literatoren. Doch tezeer terloops slechts zult ge aantreffen dat wat August ver- meylen (wij willen Vlaming zijn om Europeeër te werden) reeds vroeg wist: „De Vlaamse beweging bleef niet enkel een strijd voor het verkrijgen en handhaven van taalrechten; zij wilde niet alleen meer op staatkundige, maar rechtstreeks op so ciale toestanden inwerken, en tevens trachtte zij meer en meer de wetenschap en heel ons ver standelijk leven te omvatten." Waarop de litera toren mij mogen doodgooien met: „De taal is gans het volk" en met de slogan dat schrijvers ge- integreerde persoonlijkheden zijn, zeker Jonck heere! En dat men dan Vermeylen en zijn drie Evangelies van de Vlaamse beweging maar moet lezen. Ik buig deemoedig het hoofd! We! vee! lof verdienen de illustraties. Zij zijn hele maal de honing van dit boekje; het Zeeuwse deel tje in deze reeks kan daar niet aan tippen. De naam van de fotograaf dient genoemd: Herman Selleslags. Hij laat ook de aspecten die K. J.'s sterkste punt niet zijn, voor het voetlicht komen. Het laatste hoofdstuk is eigenlijk het interessantste. Jonckheere heeft aan een dertigtal redelijke Vla mingen gevraagd wat voor zin zij geven aan de begrippen Vlaming en Vlaanderen. Daarbij zijn Franse Vlamen, o.a. een ontroerende getuigenis van Marie Gevers. Ik kan niet beter besluiten dan met de meesterlijke prozaverklaring van Gerard Walschap: „Mij dunkt dat het Vlaamse volk zich van zijn naaste buren zeer duidelijk onderscheidt door een grotere natuurlijkheid. Wij zijn in de ogen van die buren, volgens hun geschriften en toevallige uitlatingen, een volk dat werkzaam, woelig, luidruchtig, bruegheliaans is, maar geen uitgesproken eigen karakter heeft. Wij zijn voor hen kleine boeren en middenstanders die hun taal abominabel spreken, geen staatszin en geen standsgevoel hebben en in alles impro viseren. Haast alle vlaamse intellectuelen geven dat toe. Met al hun heetgebakerd flamingantisme lijden zij namelijk aan een minderwaardigheids gevoel en zuchten dat wij geen levensstijl bezitten. Ik ook geef dat toe, maar ik zie dat gebrek aan levensstijl als een kostbare gave die wij voor zichtig moeten styleren om ze ongeschonden te bewaren. Ik vind dat de Hollander te veel van een schoolmeester heeft, de Engelsman, die stottert alsof hij zijn woorden niet kan vinden, te veel een snob, de Fransman die doet alsof de wereld van 'hem is, te veel van een snoever en de Duitser hebben we in de tweede wereldoorlog leren ken nen. Ik wil als Vlaming Europeeër zijn om wereld burger te worden, maar ik houd meer van een eenvoudige vlaamse mens, die zich niets inbeeldt, met zijn twee voeten op de grond staat, zich niet veel laat wijsmaken, de dingen neemt zoals ze zijn en tracht ervan te maken wat hij kan. En wat maakt hij ervan, van die staat die hij zoveel mo gelijk bedriegt, de wetten die hij ontduikt, de handel, nijverheid en landbouw waarin hij systeem loos en ondeskundig improviseert? Ik zal het U zeggen. Er is geen enkel ander land waar men vrijer leeft, beter eet en woont, beter door sociale wetten wordt beschermd dan hier bij ons. Wanneer zullen eindelijk wat meer intel lectuelen er voor durven uitkomen dat dit klein, banaal aards geluk voor alle mensen op aarde het allereerste en allervoornaamste is, waarvoor ze alle levensstijlen cadeau geven? Wanneer zul len ze ophouden te janken dat ze in de welvaarts staat, de consumptiemaatschappij, ongelukkig zijn omdat ze het goed hebben? Er zijn nog altijd grote werelddelen waar ze kunnen gaan gelukkig zijn en honger lijden. En wat het vlaamse volk betreft, dat geen levens stijl heeft, ge kunt op de hele wereldkaart geen grondgebied vinden van de grootte van Vlaan deren waarop vijf miljoen dorpslieden en bewoners van enkele kleine steden in de loop van duizend dramatische en tragische jaren, méér werken van kunst en cultuur hebben tot stand gebracht en voor de Westerse beschaving, de grootste tot nu toe, meer begaafde mensen hebben geleverd dan wij. Ik kan dat uitgebreider, genuanceerder, mooier, gesofisticeerder zeggen, maar niet iets anders. Dat is wat ik denk over het Vlaamse volk." Ir. M. A. GEUZE Karei Jonckheere, Leer mij ze kennen de Vlamingen. Sijthoff 1969, 8,25. 34

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1970 | | pagina 34