mentaar Com A. J. Kaland 28) Jaarverslag 1911/'12. Jaarverslag 1907/'08 en 1908/'09. 30) Jaarverslag 1910/'ll. 31) Notulen bestuursvergadering, dd. 4 juni 1909. 32) A. B. Loosjes-Terpstra, Moderne Kunst in Nederland, 1900- 1914" in de reeks Utrechtse Kunsthistorische Studiën III, Utrecht, 1959. Catalogus van de tentoonstelling Nieuwe Beweging", Ge meentemuseum 's-Gravenhage, 1955. 33) Bericht in de Middelburgsche Courant over de opening van het Kunstmuseum, dd. 20 oktober 1919. 34) Notulen ledenvergadering vereniging ,,Voor de Kunst", dd. 22 oktober 1924 (archief „Kunstmuseum"). 35) Jaarverslagen vereniging ,,Voor de Kunst", 1933/'34 t.m. 1939/'40. 3é) O.m. jaarverslagen „Kunstmuseum" 1920/'21, 1927/'28, 1931/ '32 en 1934/'35. 37) Uitnodiging en programma opening Kunstmuseum, dd. 31 januari 1925. 38) Jaarverslag 1928/29 en 1934/'35. 39) Jaarverslag 1936/'37. 40) Notulen bestuursvergaderingen dd. 17 juli 1940, 8 februari 1941, 8 december 1942 en mededeling Notulenboek, p. 152. 41) Jaarverslag over 1944, 1945 en 1946. 42j Jaarverslag 1949. Jaarverslag vereniging „Voor de Kunst" 1948/'49. 43) Jaarverslag 1951. 44) Catalogus tentoonstelling „Van lumïnisme tot cubisme", Middelburg, 1956. 45) Notulen algemene ledenvergadering dd. 18 juli 1947, be stuursvergaderingen dd. 10 november 1947 en 19 mei 1948 en jaarverslag 1951. 4<) Openingswoord van de voorzitter op de laatste vergadering van het „Kunstmuseum", dd. 15 november 1961. Het lijkt mij nuttig enig commentaar te geven op het artikel „Particuliere gedachten over industria lisatie", opgenomen in no. 6 van de 19e jaargang. Daarbij worden dan tevens de artikelen uit nummer 4 van de 19e jaargang betrokken, omdat mijns inziens het schrijven van de heer J. van Malde niet los gezien kan worden van de artikelen van de heren De Schipper en Van der Zee plus mijn kri tische reactie daarop. Eerst moet mij echter één ding van het hart: Een ieder die aanwezig was op de avond dat ik de artikelen van de ETI-medewerkers onder de loep nam ook de verslaggever van de P.Z.C. weet, dat ik versohillende stellingen zakelijk heb verwor pen en daarna de conclusie heb getrokken, dat beide artikelen emotioneel en politiek geladen waren. Ondanks deze behandeling lijkt het er op ook dé kantlijnschrijver maakt zich in de P.Z.C. van 25 november 1969 daar schuldig aan alsof ik zonder enige zakelijke argumentatie slechts een paar kreten slaak bijv. politiek en emotioneel geladen en daarmee alles onder tafel probeer te vegen. Niets is minder waar. Het lijkt mij gewenst in dit blad nog eens mijn opmerkingen te formuleren die ik mondeling reeds eerder maakte. Drs. C. de Schipper toetst in zijn bijdrage ove rigens zeer terecht! de doelstellingen nog eens. Allereerst gaat hij in op de bevolkingsgroei. Op grond van de ontwikkelingsschets 1967, wordt een gemiddelde bevolkingsgroei geraamd van 2,12% in de periode 1966-2000, „hetgeen hoog is voor Nederlandse begrippen". Om nu zijn twijfel te on derbouwen geeft hij de bevolkingsontwikkeling van Rijnmond en van het arrondissement Antwerpen aan. „Twee andere zeehavengebieden", zegt de heer De Schipper, daarbij onvergelijkbare groot heden hanterend. In de periode 1960-1967 was er in het Rijnmondgebied slechts een jaarlijkse groei van 0,8% en in de periode 1955-1966 in het ar rondissement Antwerpen een gemiddelde groei van 0,85%. Het onvergelijkbare tussen de ontwikkeling Zeeland 1966-2000 enerzijds en het Rotterdamse en Antwerpse zeehavengebied anderzijds is: a. beide andere zeehavengebieden hebben ieder een grote stad; b. beide andere zeehavengebieden hebben een ontwikkeling achter de rug in de gemeten pe riodes 1960-1967 en 1955-1966, waar Zeeland misschien in 2000 aan toe zal zijn, maar waar schijnlijk zelfs dan niet! Menselijkerwijs gesproken zal er nooit een stad als Rotterdam of Antwerpen binnen deze provincie tot ontwikkeling komen. En ik zal de laatste zijn, die dat betreurt! Waarom dan deze onzuivere verge lijking? De groeipercentages van het Rotterdamse en Ant werpse zeehavengebied in de eerste ontwikkelings fase zijn interessanter en relevanter. Hetgeen niet wegneemt, dat ook ik een groeipercentage van 2,12% fors vind. Niettemin, in 1969 overtroffen we het landelijk percentage en kwamen op ruim 1,25%. Nog zonder arbeidsintensieve industrie en nog maar amper begonnen. 47

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1970 | | pagina 11