Ook de remmende factoren van de heer De Schip
per zijn slechts ten dele relevant.
De beperkte bouwcapaciteit is uit de lucht gegre
pen.
Juist in Zeeland hebben we het bewijs geleverd,
dat de bouwcapaciteit enorm flexibel is. Van 1500
gereed gekomen woningen in 1962-1963 zijn we in
1968 reeds de 4000 gepasseerd. En tegelijkertijd
zijn gigantische projecten gebouwd of in aanbouw
op velerlei terrein. Vanwege een geringere toewij
zing van bouwvolume is ons produktieniveau thans
gedaald, niet vanwege de capaciteit. Ik ben er van
overtuigd, dat we in Zeeland ook best 5000 wo
ningen kunnen bouwen, naast alle andere noodza
kelijke bouwwerken.
V/at waar is, is de beperkte mobiliteit van ver
schillende groepen arbeidskrachten. Niettemin, de
grote, nieuwe werkgevers hebben zonder bijzon
dere inspanning verschillende groepen arbeids
krachten kunnen werven. In en buiten de provincie.
„De blijvende hoge vertrekcijfers van Zeeuwse jon
geren voor speciale opleidingen en beroepen bui
ten Zeeland", zegt de heer De Schipper, „is ook één
van die remmende factoren".
Ja zeg ik, akkoord, maar daar is het beleid nu net
op gericht om daar verandering in te brengen.
Een provincie die zijn jongeren exporteert, en niet
de moeite neemt daarin verandering te brengen,
schiet tekort in haar taak.
Offers
Nog een paar opmerkingen over de offers die
gebracht worden. Het is een door ieder aanvaarde
gedachte, dat ter bereiking van een bepaald doel
offers worden gebracht. Het is vaak een afwegen
van „het doel" tegenover „het offer" alvorens
wordt besloten „het offer" te brengen.
Wat mij opvalt is, dat van de globale rubricering
in 4 groepen, het verlies aan landschapsschoon bo
venaan staat. Vergeten is echter de „winning" van
landschapsschoon in de nieuwe recreatiegebieden
te noemen. Een Veerse Meer, een Grevelingen en
een afgedamde Oosterschelde bieden enorme per
spectieven; ook op het terrein van landschaps
schoon. Maar het meest zwakke vind ik het verlies
aan landbouwgrond, verlies aan directe en indirec
te agrarische werkgelegenheid en mogelijk verlies
aan agrarische rentabiliteit in de nabijheid van de
industriezones, zoals de heer De Schipper het for
muleert.
Ik betwijfel sterk de juistheid van dit „offer".
Het zou integendeel wel eens waar kunnen zijn
dat het inbrengen van agrarische gronden in in
dustrieterreinen tweeërlei belang dient. Zowel van
de agrariër als van de industrieel, hetgeen ook
nationaal-economisch gezien, een zeer aantrekke
lijke zaak is. En dan toch maar onder „offers" ru
briceren?
Wat verderop schrijft de heer De Schipper nog
maals over offers in de sfeer van infrastructuur en
noemt daarbij ook de elektriciteitsverzoirging. Dat
moest de heer De Schipper beter weten.
Elektriciteitsverzorging met kanalen en wegen op
één hoop gooien, waarvoor we „offers" moeten
brengen, is onjuist. De elektriciteitsvoorziening is
selfsupporting en de inwoners van Zeeland profi
teren terecht -mee van de grotere, goedkopere
opwekeenheden.
Het is, dacht ik, toch wel duidelijk, dat „offers"
zoals die door de heer De Schipper worden om
schreven, zonder veel pijn gebracht kunnen worden
als je ze afweegt tegen de nare gevolgen van een
stagnatie in de ontwikkeling.
Nu nog een paar aantekeningen bij het artikeltje
van drs. S. P. van der Zee.
Om te beginnen herhaal ik mijn grote bezwaar
tegen de vergelijking Rijnmond-Scheldemond.
Behalve het onvergelijkbare dat ik hiervoor reeds
noemde, wijs ik er hier nog eens op dat het zee-
havengebied Rijnmond tot ontwikkeling is gekomen
in een heel andere tijd. Het Westerscheldezeeha-
vengebied wondt nooit zoals dat van Rijnmond. En
dan steeds maar doen alsof we in een vergelijk
bare situatie zijn gekomen of zullen komen is niet
reëel.
De heer Van der Zee maant tot voorzichtigheid bij
het scheppen van nieuwe werkgelegenheid. Hij be
hoort niet tot de generatie die lang in de rij heeft
moeten staan eer er, al dan niet passende, arbeid
werd aangeboden. Vele ouderen zijn dat nog niet
vergeten. Ook niet bij de vakbonden. Trouwens, de
eerste periode van het huidige Kabinet-De Jong
werd overheerst door de vraag om maatregelen
ten behoeve van de werkgelegenheid. En die vraag
zal weer opduiken, op kortere of langere termijn.
Toch is deze „maning tot voorzichtigheid" zijn
goed recht, al blijkt niet duidelijk of deze voorzich
tigheid alleen op buitenlandse arbeidskrachten be
trekking heeft. Maar wat niet zijn goed recht is,
dat is de conclusie: „De investeringen voor het
scheppen van deze werkgelegenheid kunnen beter
voor tal van urgente voorzieningen worden aan
gewend".
Deze conclusie is namelijk niet waar. Als dé in
vesteringen bij DOW, Hoechst, Péchiney of wel
m.b.t. de kernenergiecentrale van PZEM niet door
gaan, komt er geen enkele ruimte voor een zwem
bad, een vrijetijdscentrum, sportvelden of welke
andere „urgente voorziening" dan ook.
Integendeel, de vruchten van bovengenoemde in
vesteringen zullen de realisering van andere zaken
versnellen.
Mag ik ook een bezwaar maken tegen een sug
gestieve opmerking over de tweede nationale
luchthaven? „Het standpunt van G.S. van Zeeland
is nog niet openbaar gemaakt. De heer Van
der Zee vervolgt dan: „De nationaal-economische
noodzaak van een grote luchthaven in Zeeland
dient uiteraard wel héél duidelijk te worden aan
getoond en moet wel héél zwaar wegen, willen de
Zeeuwen de realisatie van een dergelijk voor de
leefbaarheid in hun provincie onaantrekkelijk pro
ject toestaan". Op z'n minst suggereert dit een
serieuze studie, een standpunt van G.S., maar nog
niet openbaar!
Met de hand op mijn hart: ik weet van niets.
Waarom dan de suggestie?
Maar er is meer. Als de heer Van der Zee een
gematigde ontwikkeling wenselijker acht dan een
explosieve, dan suggereert hij daarmee dat we
48