Woorden, stilten, een stormwind om rijp graan bij de poëzie van Hans Warren „Hij verloochent zijn jeugd niet, gelukkig", slotzin van de beschouwing die W. L. M. E. van Leeuwen in het Zeeuws Tijdschrift, 17e jaargang nummer 1, 1967 aan de nieuwste bundel van Hans Warren wijdde. Sinds „Een roos van Jericho" moeten we, als we het over Warrens laatste hebben, spreken over „Tussen Hybris en Vergaan" de bundel die nog net in 1969 bij Bert Bakker verscheen. We kunnen Van Leeuwens slotzin zonder veel moeite herhalen, zij het dat we hem niet tot het eind bewaren; Warren is zichzelf gebleven al geldt „Tussen Hybris en Vergaan" in vele opzichten als een ver rassing. Hans Warren is een, we konden daar al eerder op wijzen (PZC van 20 november 1969), weinig bekend dichter. Men kent hem veeleer uit zijn opvallende letterkundige kronieken, men kent hem als een uit stekend vertaler. Dat neemt niet weg dat hoe langer hoe minder mensen moeite hebben met de dichter Warren, mede door zijn volledige „on- nederlandsheid" een fenomeen in de Nederlandse na-oorlogse letteren. De verrassende bevestiging van dit waarlijk niet geringe dichterschap in „Tussen Hybris en Ver gaan" zal er wel mede toe bijdragen dat deze poëzie die naar haar aard wel nooit op een brede populariteit zal kunnen bogen (Warren is dominee noch tv-brein) steeds breder ingang vindt. En toch is „deze" Warren de Warren van zijn jeugd: sterk gebonden aan zijn themata, natuur, liefde, vergankelijkheid, een dichter van het kleine geluk dat overal haast onoverzichtelijk groot is, in onvervulbaarheid zo groot zou kunnen zijn. Hans Warren, die zichzelf buiten het „letterkundige leven" houdt, en in dat wereldje met alle bonte aspecten van de puffende stoomcarrousel een vrij ongehavende „buutendieker" is, plaatst zich met deze zuivere poëzie midden in „de letteren", niet dan bij herhaling overigens. Het zou misschien aardig, maar niet van direct nut, zijn in wat uitvoeriger bestek na te gaan waarom de ene dichter wel, de andere niet tot een bekende bovenlaag doordringt. Dit dan volledig afgezien van de publiekssmaak, zo die er al of nóg is bij een zo marginale toestand als het poëziebedrijf inmiddels geworden is. Men zou dan kunnen wijzen op de lieden die het maken via de al dan niet gewilde publiciteitsstunt (voor beeld, zij het van strikt tijdelijke aard: Neeltje Maria Min) ofwel via de kringetjespopulariteit (Bernlef). De wijze van uitgeven zou er bij gehaald kunnen worden, de gehoorkwaliteit van de poëzie in kwestie, de eventuele moeilijkheidsgraad en daarmee nauw samenhangend de toegankelijk heid. Wat dit laatste betreft kan zonder meer ge zegd worden dat Hans Warren het zijn lezers afgezien nog van zijn excentrische opstelling niet gemakkelijk maakt. Zijn poëzie eist de lezer op en dat niet zo zuinig. Warren beweegt zich op een zeer breed cultuurveld, een terrein waar begrippen, nuances en toespelingen bekend verondersteld worden. Vroeger noemde men zo iets een beetje afstotend „erudiete poëzie", een uitdrukking die benauwend sterk doet denken aan al te schrandere jongens en dito meisjes. Een breed veld, cultuur, gedicht en vervalsing: het staat alles zo dicht bij elkaar, maar wie Warren leest weet dat hij „de echtheid van de vervalsing" heeft geproefd, weet de grond onder zijn voeten warm, verkénd, bekend of er nu vóór hem Moren, Grieken of Zeeuwen hebben gestaan. Beperken we nu onze wijdlopigheid tot „Tussen Hybris en Vergaan" dan zien we dat alle „oud- nieuwe" aspecten van Warrens poëzie in verpuurde, gesublimeerde vorm aanwezig zijn. Zijn gedicht heeft bij een duidelijke versobering van middelen aan kracht gewonnen. De champagnade die bij voorbeeld zijn (mooie) bundel „Leeuw Lente" een roes van uitzinnigheid kon meegeven, lijkt geblust. De taal van het beeld is hoewel bepaald niet zonder zwier en enige weelde het barokke ver loren. Warren zal er indertijd zonder veel twijfels en moedwil zichzelf ingeschreven hebben; hij is er zichzelf inmiddels ook in tegengekomen en heeft aan de andere kant van de spiegel behouden wat van hem was. Dat heeft niets te maken met verstilling of daling van temperatuur, de „Zeeuwse Leeuw" is ook niet vermoeid, zoals Wim Gijsen meende, veeleer is Warren binnen zichzelf aan zichzelf toegekomen. Sprekend is in dit verband: Boven een oude commode Uitbundigheid, en praal, opscheppen, heb ik het nu verleerd? Effectbejag lag in mijn wezen en mijn verzen. Nu, een verweerde spiegel, maar altijd nog spiegel, en de lijst verguld, verdoft door eeuwen, maar nog goud, en rozenhout gesleten door verlangende vingers, groen marmer, natgeschreid door dode mensen en boeken wrang van langvervlogen leed. Een carillon uit avondlijk Cythera, gedempte vreugde, overfloerste pracht en woorden van hef oprechtste bedrog. 56

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1970 | | pagina 20