door hunne afwezigheid schitteren? Men kan toch niet meenen, dat de kunstzin in ons Ultima Thule verdronken of verkoortst is?" „Wij meenen, dat één stuk van dezen tegen tientallen andere opweegt"22). Men moet hierbij bedenken, dat de catalogus van genoemde tentoonstelling bestond uit 213 nummers. Wie het Kunstmuseum van toen gekend heeft, weet, dat met een dergelijk groot aantal geen stukje muur onbedekt bleefl Henri Tak, één der bestuursleden van het „Kunst museum", dacht er net zo over. In 1899 schreef hij het bestuur een brief, waarin hij te kennen gaf het niet eens te zijn met de statuten, die bepaalden, dat de kunstwerken voor het museum slechts aan gekocht mochten worden „op tentoonstellingen hier te lande en zooveel mogelijk op die, welke te Mid delburg gehouden worden"23). Hij sloeg het ge halte van de kunstwerken op de gewone periodieke tentoonstellingen in ons land niet hoog aan en zeker konden zijns inziens „tentoonstellingen in kleine, afgelegen plaatsen als Middelburg geen beeld geven van het beste wat de Nederlandsche Kunst vermag". „Menig stuk, dat wij met vreugde en met blijvende voldoening eene plaats geven in onze woningen, behoort nog niet in een museum thuis". „Wil ons museum aanspraak gaan maken op den naam van eene goede verzameling van heden- daagsche kunst, dan moeten daar noodwendig min stens met één doek vertegenwoordigd zijn de grootmeesters van onze zoo terecht beroemde Ne derlandsche Schilderschool van de laatste helft de zer eeuw. Scheppingen van Bosboom, Mauve, Is raels, J. en W. Maris, Neuhuys om maar enkelen te noemen mogen daar later niet ontbreken". Deze werken bleven echter buiten het bereik van het museum, omdat de statuten niet de mogelijk heid gaven aankopen te doen op de ateliers van de kunstenaars zelf, op veilingen of bij kunsthan delaren. De statuten dienden daarom, volgens Tak, op dit punt gewijzigd te worden. Voorts was hij van mening, dat voor het bijeenbrengen van een col lectie van waarde niet alleen kennis, maar ook tijd nodig was. Hij wond er geen doekjes om in zijn brief: „Wil men met zenuwachtigen haast en met zeer beperkte geldmiddelen in korten tijd een mu seum scheppen, dan komt men natuurlijk tot uit komsten als in onze gemeente verkregen zijn, uit komsten die noch de belangstelling van stadgenoot noch van vreemdeling trekken, wat genoegzaam uit het bedroevend klein bezoek in gewone tijden blijkt. De groote fout van den stichter van ons museum is dan ook naar mijne vaste overtuiging geweest dat hij zelf nog iets heeft willen zien tot standkomen en zich niet vergenoegd heeft met den eersten krachtigen en altijd hoog te waarderen stoot te geven tot eene stichting die slechts met groote zorg en kennis beheerd voor het nageslacht hare edele roeping kon vervullen"24). De meerderheid van het bestuur was het evenwel niet eens met de zienswijze van Henri Tak om de volgende redenen: „1. Er zouden duizenden mee gemoeid zijn. 2. Stukken van eerste meesters zijn hoogstmoeilijk te krijgen. 3. De driejaarlijkse ten toonstellingen zouden teveel eronder lijden. 4. On ze inkomsten zijn te gering"25). Henri Tak besloot daarop zich niet beschikbaar te stellen als voor zitter (wat hem was gevraagd) en trad kort daarop uit het bestuur. Jaren later heeft nog eens een bestuurslid zijn medewerking niet willen geven bij de aankoop van middelmatige kunstwerken. Het was toen mr. F. J. Sprenger, die, zijn weigering motiverend, liet De achterwand van het Kunstmuseum. 42

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1970 | | pagina 6