Kaasje J. C. van Schagen Eén van mijn complexen verschijnt me, vermomd als een kaasje. Ik weet nog steeds niet, wat het eigenlijk met me moet, maar af en toe is daar dat kaasje. Dat kwam zo. Ik was een jaar of tien en het was een mooie ochtend. Tegen twaalven zou het hoogwater wezen en ik stond onbekommerd op mijn zandbergje te genieten van mijn geliefde confrontaties aan de opkomende vloed. Met de geraffineerde deskun digheid van een oudgediende in dit vak had ik mijn operatieterrein zorgvuldig gekozen, juist zó ver tussen hoog- en laagwaterlijn, dat het goed zou worden, tamelijk dicht bij het paalhoofd dat had zo zijn eigen consequenties. Ik was al vroeg begonnen en zo waren mijn fortificaties uit gegroeid tot een ingewikkeld systeem van dammen en verbindingen en afleidingen rondom het hoofd fort heen. Het zou lang duren eer het water baas was. Natuurlijk je verloor het altijd op die vooruitgeschoven plek en nadien zou er geen spoor meer van je verdedigingslinies over zijn. Het zandplaatje zou weer een zandplaatje wezen zonder meer, er zouden hoogstens nog een paar stenen liggen. Dat hinderde niets, integendeel, zó alleen kon je het hele spel meemaken, zó alleen Icon je heel die boeiende procedure van het opko mend water met lijf en ziel beleven die mooie woorden had ik natuurlijk toen nog niet, ik wist alleen dat ik er nooit genoeg van kon krijgen en dat is nog zo. Eerst dat stille, bijna stiekeme, schuwe, voorzichtige verkennen van een heel dun vloeien, dat aandeed, of het zomaar toevallig daar verdwaalde, maar dat dan toch al gauw wel een soort aftasten werd van vloeiingen, waterschuivin- gen, die gingen aanhouden en aanhouden en niet meer aflieten, aldoor weer dat nieuwe komen, dat terugtrekken en dan wéér komen, dat vluchten dat soms wel op een volkomen débacle leek, die grote ring-golf, die van je waterwerken terugkwam soms en dan opbotste tegen de intussen alweer nieuwe aanvoeren roemvol kan dat zijn, die conster natie, dat hóóg opspatten, maar nooit was het langer dan even maar en er kwamen alweer ster ker cohorten opzetten over de vluchtelingen héén en den eindelijk die eerste overslag, als plotse ling de nog zo rulle binnenkant van je dijkwerk glad werd van de overloop - hoe kende je dat begin van het einde. Met kennersoog taxeerde je het successievelijk verval van dam na dam, zag je toe, hoe het fatum zich voltrok, ten slotte met hele brokken tegelijk, die meteen in het water verdwe nen en hoe sterk was dat zuigen van de stroom door een breuk, dat snelle breder en breder uitwijken van de bressen, tot er opeens niets meer over was. Ring na ring verviel, tot het water om je heen stond en niet meer wijken wilde om je laatste redoute, die je eigenlijk zélf was -dan was het meestal gauw gedaan. Het zakte allemaal onder je weg, onverbiddelijk, op dat moment keek je dan achterom en hoe verderweg de vloedlijn al achter je was, hoe groter de triomf! Meteen ver zoop dan het laatste restje van je bouwselen on der je voeten en je moest maken dat je wegkwam uit de dan al meedogenloos zware schuivers, als regel met een flink nat manchesterbroekje. Het was de peine waard! Veertig jaar later zou je aldus beter dan velen iets van de romantiek der destijdse „egelstellingen" kunnen meevoelen, zelfs iets kun nen aanvoelen van de Duitse ondergangsmystiek. Je kende dat al zo lang. Je kende het allemaal vooruit en je genoot het ook vooruit er was altijd een moment, dat je geen schep meer in het zand stak, om het des te ongestoorder te kunnen savoureren eilacie, die ochtend was het me niet beschoren. Het was nog bij lange na zo ver niet, al stond ik dan al een aardig eind van de mensen wereld vandaan, toen het opeens tot me door drong, dat ik geroepen werd, van de kant af, al een hele poos! In de verte, veilig aan het droge zand, stond een juffrouw met een fiets, ze moest me kennelijk hebben en dringend ook! Mijn fatum had weer eens wat enfin, ik ging dan maar, niet bepaald van harte, en een ogenblik later stond ik dan, een beetje hébété bitinoewie zei Groo- moe altijd bij die juffrouw met die fiets. Het was de Zwitserse gouvernante van de kinderen Hintzen. Ze kwam me halen voor Herman. Dat veranderde de zaak. Herman Hintzen was een paar jaar mijn zomervriendje geweest, toen de familie bij Dientje Florusse logeerde, het pension naast ons. We hadden het goed kunnen vinden, één van zijn zusjes, Willy, was ook wel aardig geweest maar ja, een meisje. Herman was een aardige, goed lachse, gezellig dikke jongen, bruine ogen, zwart was hij, een charmeur in knop, die je allerharte lijkst kon toewuiven als hij zich stond te wassen voor zijn slaapkamerraam, boven bij Dientje. Naar Herman wou ik best. Ze zaten nu op Duinbeek, helemaal achterin het bos tegen de mantelingen had ik nooit bezwaar gehad en, na enige korte preliminairen thuis, liep ik voor de toeschou wers waarschijnlijk enigszins als een opgejaagd haasje vóór de juffrouw uit. Zij op de fiets na tuurlijk, ze was een beetje stuurs, misschien vond ze het maar een onmogelijke bedoening, als po- 89

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1970 | | pagina 13