ég
Po
)00
lit Ir
,,Ter Hooge" plattegrond vóór de herbouw door Jan van Borsele
schreven copie van de hand van Verheye van
Citters.
De auteur
Jona Willem te Water werd op 28 oktober 1740
te Zaamslag geboren als oudste zoon uit het twee
de huwelijk van zijn vader, Willem te Water,
predikant te respectievelijk Zaamslag en Axel. Na
de Latijnse school te Vlissingen te hebben bezocht,
begon hij, dank zij de steun van een aantal voor
aanstaande Zeeuwen, zijn studie aan de Utrechtse
hogeschool. Aan één hunner, de Eerste-Edele Van
Borsele, droeg Te Water bij zijn vertrek uit Vlis
singen zijn bekende „Oratio honori et meritis illus-
trissimae gentis Borsaliae" op, een lofrede op het
geslacht der Van Borsele's, door zijn vader later
in het Nederlands vertaald [10] en ook met diens
hulp, zoals Te Water bepaald niet zelfingenomen
opmerkt [11], geschreven. Na beëindiging van zijn
studie werd hij in 1761 bevestigd tot predikant te
Haamstede, bij welke gelegenheid zijn vader voor
spelde dat zijn zoon het wellicht ooit nog eens tot
hoogleraar zou brengen. Van 1763 tot 1765 was hij
predikant te Veere, daarna te Vlissingen. In 1776
bedankte hij voor een benoeming tot hoogleraar
te Groningen. Daarop stelden de Staten van Zee
land hem aan als historieschrijver der provincie.
Het is boeiend te lezen in welke chaos Te Water
de hem ter beschikking staande archieven aantrof.
„Vele van die schriften waren meer bezocht van
ratten, muizen en papierwormen, dan door men-
schen, of deerlijk bedorven door water en vuur,
zoo niet onleesbaar geworden. Niemand scheen,
gelijk men mij verzekerde, zich na het gemelde
jaar [12] met dien vuilen boedel bemoeid te heb
ben" [13]. „Van dien tijd af", schrijft hij zelf in zijn
„Levens-Berigt", „was mijn voornemen, in Zeeland
en te Vlissingen mijne dagen te eindigen, en van
verdere bevorderinge, indien zij mij aangeboden
werd, volkomenlijk aftezien. In dit gevoelen bleef
ik tot den jare 1778, wanneer een schielijk opkomen
de en hevigst woedende storm van oproerigheden
te Vlissingen, door mij allerminst veroorzaakt,
mijne stille ruste stoorde, mij noodzaakte het ge-
nomene besluit te laten varen, en eindelijk deed
verlangen naar eene andere woonplaatse, en naar
eene Gemeente, bij welke ik met lust en vrucht
129