Indeling van het woonhuis
Al naar de bouwperiode en het gebruik in de streek
was de indeling der boerenwoning verschillend.
Kenmerkend is de ligging van de gang, die soms
in de breedte, dan weer in de lengte van het huis
is aangebracht. Dit brengt mede, dat de hoofd
ingang in de lange of de korte gevel is gelegen,
hetgeen verder als gevolg heeft, dat de situatie
der kamers en werkruimten geheel verschillend
kan zijn.
Is de gang in de breedte gelegen, zoals bijvoor
beeld op „De Mooije Staak" te Nisse (waar die
gang 2.65 meter breed is), dan liggen woonkamer
en mooie kamer aan weerszijden daarvan langs
de lange buitenmuur. Dan volgt daarachter in de
lengterichting van het huis een doorlopende kolom
van bedsteden en kasten (waaronder de spinde) en
verder naar de andere lange gevel de keuken, het
ingangsportaal aan die zijde, en de opkamer.
In enkel gevallen, bijvoorbeeld op de „Hooge
Hoeve" te Dreischor, liggen ingang met gang en
opkamer achter elkaar aan een buitenmuur, daar
naast de bedsteden en kast met de doorgang naar
de woonkamer en mooie kamer, welke dus de rest
van de oppervlakte naar de tegenoverliggende
buitenmuur innemen. De kelder is in alle gevallen
onder de opkamer gelegen.
Indeling van de schuur
In de meeste gevallen ontmoet men het zogenaam
de dwarsdeeltype, waarbij in de lange gevel twee
of zelfs drie stel mendeuren zijn gelegen, dikwijls
onder een verhoogd dakrandgedeelte, waardoor
eertijds hoge voeren graan, peulvruchten, enzo
voorts konden worden binnengereden. Achter de
mendeuren bevindt zich de deel of dors en tussen
Een duidelijk beeid van de constructie der gebinten in een
Zeeuwsvlaamse landbouwschuur
Opname: Ned. Openluchtmuseum
deze de tasruimten. Een ruimte voor wagens, werk
tuigen enz. ligt aan de vrijstaande eindgevel en
beslaat dus dat schuurgedeelte in de breedte.
Langs de andere lange gevel, dus tegenover de
mendeuren, liggen de paarden- en rundveestallen.
Enige variatie kan men hierop wel aantreffen.
Een enkele maal wordt een langsdeeltype aange
troffen, hetgeen in alle Zeeuwse gebieden het
geval kan zijn. De toegang tot de schuur ligt hier
in één der eindgevels, waardoor de indeling geheel
afwijkt van de meest voorkomende dwarsdeel-
schuren.
Een voorbeeld van een langsdeelschuur is te vinden
op de boerderij „Steenhove" in de Soelekerke-
polder te Kamperland.
Wat de dwarsdoorsnede der schuren betreft is
daarin te onderscheiden de kernconstructie (de
gebinten) met stijlen, opgelegde dwarsbalken en
spanten. De oudste schuren bijvoorbeeld op Wal
cheren vertonen aan één zijde een zogenaamde
buitenstijlruimte, waarin de paarden- en rundvee
stallen zijn ondergebracht. Daardoor is het dak
aan die zijde verder doorlopend en de dakrand
lager. Het achtereind van de schuur is dikwijls
voorzien van een lager driehoekig dakgedeelte,
het zogenaamde achterschild of keuvelènde.
Karakteristiek aan alle schuren is de witte omlijsting
aan de hoeken en langs de randen van deuren,
vensters enzovoorts.
De woonhuizen der Zeeuwse boerderijen zijn in
veel gevallen opgetrokken van gele Ysselsteen,
soms van een oudere soort baksteen. In tegen
stelling tot de schuren zijn ze met pannen bedekt.
Soms zijn de korte gevels van trapjes voorzien,
zoals bij de hoeve „Nooitgedacht" in de Anna Vos-
dijkpolder op Tholen en bij „Ruimzicht" te Noord-
welle. In beide gevallen betreft het zeer fraaie
voorbeelden van 17e-eeuwse baksteenbouw. Bij
enkele woningen vertoont de ingangsgevel een
brede goot direct boven de zolderramen. Voorbeel
den hiervan zijn de „Stelhoeve" te Wemeldinge en
het „Kamphuis" te St. Maartensdijk.
De ramen konden vroeger met blinden of luiken
gesloten worden. Waar deze verwijderd zijn, kan
van een teruggang en een gemis worden gespro
ken.
Doordat het metselwerk der muren tenslotte in
kwaliteit achteruitging en meer en meer vocht
doorliet (geen spouwmuren), werd de buitenzijde
in de periode na 1900 dikwijls met een laag specie
bestreken, hetgeen de baksteenconstructie aan het
oog onttrok, hetgeen een duidelijk verlies betekent.
Verdere verarming
Behalve dat men de luiken verwijderde, werden
ook de ramen in veel gevallen vervangen door
moderne kozijnen, waardoor de verdeling in negen,
twaalf of meer kleine ruiten kwam te vervallen.
De modernisering in het inwendige van de wonin
gen ging dikwijls zover, dat wanden met fraaie
oude tegels (meerkleurig, blauw en paars) moesten
plaats maken voor betimmeringen met hout, board,
enzovoorts. Soms werden de tegels ruwweg wegge
kapt, ook wel timmerde men de planken ervoor en
werden de tegels met vele spijkers doorboord.