tegen inzinkingen en barsten moet worden bevei ligd. Maar vergeleken met een vorige periode staan wij daarom niet minder op een steviger en een hoger grondslag". En verder (op p. 198): „Maar men kan het ook andersom zeggen, en op merken, dat de massa allengs werd opgeheven uit de jammerlijke onmenswaardige toestand, waar in zij zich in het hoogtij van aristocratische en bur gerbeschaving bevond". Tot de hoogste verworven heden behoren die van de volledige werkgelegen heid en de sociale zekerheid die ons waarachtig niet cadeau worden gegeven. Immers de econo mische groei loopt ons ecologisch gesproken uit de hand, trouwens ook financieel, zij het meer in cyclisch opzicht. Wij zijn de economische processen nog steeds niet geheel de baas. Wijlen pastoor Van Campen van Terneuzen heeft (Zeeuws Tijdschrift, 7e jrg. p. 86 e.v.) aangetoond hoe een antieke clericale afkeer van de industrialisatie in de kanaalzone, een halve eeuw geleden, de oorzaak is geworden van een chaotische toestand op het gebied van de zielszorg en zo voegen wij er aan toe van een stede- bouwkundige planloosheid. De stilstand elders in de provincie heeft ons van meer van zulke uit wassen gevrijwaard. Maar waar staan wij nu voor? Wij moeten daartoe eerst nog wat verder ingaan op de economische achtergrond van het regionalis me na de oorlog. De perifere gewesten kwamen tot de overtuiging dat de toenemende economische achterstand een algehele functionele uitholling veroorzaakte. Keuning (Regionalisme, inaugurele rede, Groningen, 1949) observeert dan ook een andere vorm van regionalisme, met een zeer con creet karakter, er naar strevend de nieuwe func tionele economische gebieden beter tot hun recht te doen komen binnen de staatkundige eenheid. Dit doel tracht het te bereiken door een zekere decen tralisatie van het staatsapparaat en van de staats bemoeienis; de regionale planning past in dit streven. De bewustwording van de levenstijl aldus nog steeds Keuning komt op de achter grond te staan of verdwijnt. Hij verklaart dit mede door het toenemende aandeel van de immigran ten. In laatste instantie gaat het om een econo misch motief, om het streven naar welvaart. In het weekeind van 19 maart 1949 bezocht ik met Henk Pieters, de vorige bibliothecaris van de pro vinciale bibliotheek, en met Jan Hornstra, verbon den aan de Stichting Zeeland, een conferentie op de volkshogeschool Allardsoog in Bakkeveen, Fries land. Ik heb daarvan de documentatie nog in mijn bezit. De conferentie heeft tallozen die later op velerlei posten de provinciën hebben gediend, opgeladen met een grote dosis practische energie. Het verslag ademt de geest die hierboven werd omschreven. Ik trad onder voorzitterschap van N. Bolkestein, de latere burgemeester van Middel burg, op als verslaggever van de financieel-econo- mische werkgroep. P. Wybenga, redacteur van het protestants-christelijke Fries Dagblad, vertolkte veler mening door te stellen dat ook hier geld de ziel van de negotie is. Ik tekende zelf aan dat er sprake leek van historisch-materialisme. Quod non, want de sociaal-culturele paragraaf bijvoorbeeld droeg een autonoom karakter. Ik kwam los van anderen tot de conclusie dat er een Zeeuws Tijd schrift moest komen. Een Economisch Technologisch Instituut als een instrument tot het regionale doel was er al. In 1947 had ik op eigen kosten en initiatief gestageerd op het E.T.I. van Zuid-Holland. Ik zag een lijn door lopen van het economisch adviseurschap van het Militair Gezag in Zeeland dat in 1944/45 achter eenvolgens door (Prof.) P. J. Bouman en Jhr. Mr. T. A. J. W. Schorer was bekleed en aan wie ik als assistent was toegevoegd. De filosofie zat dus wel in de lucht. Aan de basis van die idee het regionalisme te ontmy thologiseren en het een meer economisch accent te geven lag de opvatting dat de nationale integratie zou worden verwezenlijkt door „planning". Dit be grip was na de oorlog bij de traditionele invloed rijke groepen weinig populair, ook al omdat hun de 190

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1970 | | pagina 14