Dat bij mijn enquête de huidige tijd niet uit de
verf kwam en met name de toch wel spectaculaire
ontwikkeling van de woningbouw niet aan de orde
werd gesteld, had twee oorzaken.
In de eerste plaats is deze ontwikkeling niet spe
cifiek zeeuws, maar is een maatschappelijk ge
beuren, dat de gehele wereld bezig houdt. In de
tweede plaats voelt men zich in deze generatie zo
sterk bij die ontwikkeling betrokken, en aanvaardt
men die als iets, dat er zo vanzelfsprekend bij
hoort, dat het in ons „profile" zijn plaats nog moet
vinden. Dat betekent, ook voor de commentator,
dat er onvoldoende afstand is om tot een samen
hangende toelichting, laat staan een oordeel te
komen.
Hoogstens kunnen enkele oriënteringspunten ge
zocht worden waarlangs men het totaal kan trach
ten te benaderen.
Dat is dan allereerst dat pas in onze eeuw het
sociale aspect van het wonen aan de orde is ge
steld. Simpelweg het recht van iedereen op een
goede huisvesting! Kort voor de eerste wereldoor
log komt in ons land de eerste woningwet tot
stand. Er worden eisen gesteld aan woonopper-
vlakte, licht- en luchttoetreding, beschikbaarheid
van drinkwater e.d. Die wet gaat echter ook de
mogelijkheid openen om grond te onteigenen ten
behoeve van de volkshuisvesting. In de grote ste
den, Amsterdam voorop, wordt die gelegenheid
aangegrepen en ontstaan wijken met huizen, die
ge-exploiteerd worden op andere basis dan het
„blokje panden" van de belegger, zoals een Staats
liedenbuurt of Schilderskwartier, die overal in Ne
derland te vinden zijn.
De architecten van die Amsterdamse school mag
dan verweten worden, dat ze romantische beeld
houwwerken in baksteen maakten, waarachter ze
slechte huizen verstopten, het begin was er! Tussen
de beide oorlogen wordt verder geëxperimenteerd;
Vreewijk van Granpré-Moliere, Verhagen en Kok,
Kiefhoek van Oud en de Bergpolderflat van Van
Tijen, allemaal in Rotterdam, geven een enorme
stoot. Hun invloed reikt over het gehele land. Dan
trapt de crisis van 1928 hevig op de rem; de gave
gulden wordt hoger gewaardeerd dan het gave
leven. Tussen 1940 en '45 staat alles stop en pas
in 1947 komt de ontwikkeling weer op gang. Dan
worden we, berooid en wel, bovendien geconfron
teerd met „het aantal".
Laten we goed begrijpen, dat dat getal, dat aantal,
er altijd geweest is. Pas in onze eeuw krijgt het
aandacht en daarmee ook recht. De historie ont
trekt zich aan ons oordeel over wat men hieraan
gedaan heeft, eenvoudig omdat men niets gedaan
heeft, dat meer dan charitas genoemd kan worden.
Bij al onze bezwaren tegen de saaiheid, steriliteit,
massificatie en de kwaliteit van de huidige woning
bouw mogen we nooit vergeten, dat in de hele
ontwikkeling van het mensdom, deze zaken nu pas
de aandacht krijgen, die ze verdienen. Dat is bij
al onze wensen naar beter, mooier, gevarieerder,
kortom menselijker een pluspunt in ons cul
tureel patroon van de eerste orde.
Dat aantal dwingt het bouwen in de greep van de
machinale productie en dus van de uniformiteit en
de herhaling. Dat legt het bouwen de discipline op
van machinale techniek en industriële productie.
En die verbinden het met de computor, de commer
cie en de economie.
Daaruit vloeit dan weer de inpassing in de sociale
structuur voort, die het confronteert met de maat
schappelijke constellatie en daarmee komt het ook
in de sfeer van de ruimtelijke ordening en dus in
die van het recht. Dat is in de spanning tussen
individu en gemeenschap, met zijn vraagstukken
van inkomens- en welvaartsspreiding, rechtsbede
ling, milieu-beheersing en sociale rechtvaardigheid;
dus in de politiek, zo u wilt.
Ir. W. van Tijen vraagt zich in een uitstekend ar
tikel in een recent nummer van het tijdschrift Plan,
terecht af, of er in al deze multi-disciplinaire
voorwaarden nog plaats is voor de creativiteit. Die
is ruimschoots aanwezig zegt hij, maar ze wordt
stukgemalen door de raderen van de disciplinaire
molens. Daar komt die harde onverschilligheid en
het cliché-matige van onze huidige woningbouw uit
202