gehad. Men beschikte over vrij goedkope arbeids krachten, de conversen of lekebroeders. Ter Doest heeft een arbeidsdifferentiatie toegepast: vijf be- drijfseenheden beoefenden de akkerbouw, drie gemengde bedrijven met enige nadruk op de vee teelt, waarbij het accent op de schapenteelt viel. Verder worden nog kippen en varkens genoemd. In de tweede helft van de 13e eeuw zien we verschuiving naar groenten, peulvruchten en krui den. De Zeeuwse grangiae, schuren of uithoven, zijn van bijzonder belang geweest voor de graan- voorziening van de abdij. Monsterhoek te Kattendijke, Westhof en Oosthof te Krabbendijke, daterend uit de twaalfde eeuw, en Schoudeemoer (begin 13e eeuw) te Schoudee, dat in het verdronken land van Zuid-Beveland heeft gelegen, waren vier grangiae van Ter Doest. Deze uithoven waren belangrijke uitstralingspunten, niet alleen voor het geestelijk leven, maar zeker ook voor de intensivering en exploitatie van een land bouwbedrijf, waarvan men de belangrijke Westhof, of wel Krabbendijke genaamd, kan vergelijken met een bedrijf als de Wilhelminapolder. De abdij economie van Ter Doest was in belangrijke mate van Zeeland afhankelijk, waar de beste goederen van de abdij gelegen waren. Met deze abdij heb ben wij ook een goed voorbeeld van de bedijkings- aktiviteiten. Zij realiseerde in 1263 en 1269 in samenwerking met een aantal ambachtsheren op Zuid-Beveland de afdamming van het westelijk deel van de Hinkele, waardoor in twee etappes de Oost en de Westhinkelepolder werden bedijkt. Wij ont lenen deze gegevens aan een publikatie van Dek ker en Kruisheer7) en we zitten we mogen wel zeggen met zeer veel verlangen - te wachten op de dissertatie van eerstgenoemde over het middel eeuwse Zuid-Beveland, die zonder twijfel veel zal ophelderen over bedijkingen, vliedbergen, goede renbezit van de abdijen en de wijze van exploitatie. Van het verschijnen van plaatsnamen met het woord dijk IJ zend ij ke en Tubindijke) weten wij dat in Zeeuwsch-Vlaanderen in de 11e eeuw dijken worden aangelegd. Dit zal voor de Zeeuwse eilan den niet veel later zijn geweest. De wijze van bedijken kunnen wij goed leren kennen uit het 16e-eeuwse Tractaet van dyckage van Vierling8), omdat de principes vanaf het begin hoewel ver fijnder in zijn tijd gegolden hebben tot het midden van de vorige eeuw. De stelregel van een man voor een meter dijk is tot die tijd over het algemeen te handhaven. Vandaar steeds groepen van twee- a drieduizend man bij het aanleggen van dijken. Vragen rijzen er opnieuw: naar de bevolkings explosie in de 12e eeuw, naar de opkomst der parochies, naar de Zeeuwen zelf. Het oudste bericht, zegt Meertens'), „over aard en eigenschappen van de Zeeuwen is van Theo- fried van Echternach (f 1110), die in zijn „Vita Willibrordi" van de Walcherenaren en wat hij van hen zegt zal stellig ook voor de andere Zeeuwen hebben gegolden als van een „ruw, vermetel en oorlogszuchtig volk" spreekt. In zijn „Vita metrica" van Willibrord geeft hij het volgen de getuigenis van hen: „Een woest volk is dit, dat wetten noch verordeningen vreest, dat geen juk, ge- 209

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1970 | | pagina 33