kapers en slavenhalers. Er is een periode geweest,
waarin ook bij de visserij op de binnenwateren en
langs de kust veel meer mankracht betrokken was.
Van dit alles zijn in het huidige maatschappij
beeld nog wel sporen terug te vinden, maar niet
veel meer dan dat. Het traditionele zeebeen neemt,
relatief gezien, een bescheiden plaats in de Zeeuw
se samenleving in. De Zeeuw bleek toch meer een
polderman dan een zeeman te zijn. In de recente
geschiedenis stelt hij zich passief of defensief op
tegenover het water. Slechts weinigen laten zich
nog verlokken door de mogelijkheden, die het
water biedt als broodwinning, als levensvul
ling, als uitdaging aan het menselijk kunnen.
Hoezeer het Zeeuwse zeebeen in de loop der
tijden mag zijn ingekrompen, er is toch nog altijd
een uitermate interessant deel van de Zeeuwse be
volking bij betrokken. Het gaat om een apart
wereldje, waarin een bont gezelschap van kust-
vissers, mossel- en oesterkwekers, loodsen, marine-
en koopvaardijmensen, slepers, bergers en een
enkele reder zijn weg zoekt.
Zeeland kent geen grote zeevisserij zoals IJmuiden,
Scheveningen en Katwijk, geen kleine zeevisserij op
Urker schaal, geen grote waterbouwkundige aan
nemingsmaatschappijen zoals in de Alblasser-
waard, geen grote scheepvaartmaatschappijen. De
kleine schaal, tot nu toe zo typerend voor de
Zeeuwse samenleving, weerspiegelt zich ook in het
zeefront. Maar de Zeeuw weet uit ervaring, dat
niet alles groot en geweldig hoeft te zijn, om toch
interessant, waardevol en lucratief te kunnen
zijn.
De kustvisserij
Een Gideonsbende van nauwelijks 250 mannen,
afkomstig uit Breskens, Arnemuiden, Vlissingen,
Colijnsplaat, Tholen, Veere, Terneuzen, Yerseke
en Brouwershaven: dat zijn de Zeeuwse kust-
vissers. Circa 50 Zeeuwse vaartuigen brengen
regelmatig hun vangsten naar de vismijnen van
Breskens, Colijnsplaat en Vlissingen. Daarnaast
zijn er enkele meest kleinere vaartuigen, die wat
onregelmatig bij de visvangst in de Zeeuwse wa
teren betrokken zijn. Enkele Tholenaren vissen
meestal vanuit Scheveningen en Jan de Nooijer
mijnt te Brouwershaven. Een deel van de vloot
verplaatste zich vroeger af en toe naar noorde
lijker wateren, naar Scheveningen, naar IJmuiden
of naar het Wad. In het voorjaar van 1969 gingen
de Bressiaanders zelfs voor enkele weken naar
Denemarken op Sylt-garnalen vissen.
De Zeeuwse kustvisserij is sedert ongeveer 1960
sterk van karakter veranderd. De vloot is onher
kenbaar vernieuwd en gemoderniseerd. De schepen
zijn groter en stabieler, er zijn moderne navigatie-
en koelsystemen ingebouwd, er is meer comfort
aan boord. Mede door de krachtige opvoering
van het motorvermogen zijn vaarbereik en aanwen
dingsmogelijkheden van de schepen sterk verbe
terd. Omstreeks 1960 was een motorvermogen
boven 100 pk nog vrij zeldzaam; thans zijn verschil
lende vaartuigen uitgerust met motoren van 750 pk.
Vroeger werden met de kleinere schepen vrijwel
uitsluitend dagreizen gemaakt tot 10 d 30 mijl uit
de kust. Met de nieuwe moderne schepen gaan de
vissers vooral de Vlissingers en Bressiaanders
als het moet 50 a 100 mijl uit de kust. Deze
schepen leggen zich toe op de zg. verse zeevis
serij, waarbij hoorfdzakelijk tong wordt aange
voerd. Vroeger werd hoofdzakelijk op garnalen
gevist, met als „bijvis" schol, schar, tong, bot,
wijting, kabeljauw. Het aandeel van de garnalen
in de totale besommingen van de Zeeuwse vissers
is teruggelopen van circa 80% in het begin der
zestiger jaren tot circa 30% thans. De haringaan-
voer in Breskens, die vroeger gedurende enkele
wintermaanden door Urkers, Wieringers en Texe
laars werd verzorgd, is de laatste jaren van weinig
betekenis meer.
Als geheel gezien, heeft de Zeeuwse kustvisserij
in de laatste jaren goede bedrijfsresultaten opge
leverd. Vooral met de nieuwe schepen is goed ver
diend, zowel door de schipper-eigenaren, als door
de knechts, die als deelvissers varen. Een deel-
visser ontvangt meestal een zevende of een achtste
230