Drie-eilandenplan, Deltaplan, vaste oeververbin
dingen over Ooster- en Westerschelde. En de
problemen: berusten in het pendelen en in het
bevolkingsverloop, ja of nee. Krachtige industriali
satie, ja of nee.
En als het ja werd: moesten we alles maar accep
teren of bestond en nog een kans enige selectie
toe te passen?
Sterk leefde de behoefte aan informatie en discus
sie, het Zeeuws Tijdschrift kon nog jaren verder!
Het werden jaren waarin Verburg en zijn medewer
kers van het E.T.I. vele kolommen vulden. Vaak
hebben we het verwijt te horen gekregen dat het
tijdschrift alleen nog maar economische verhan
delingen publiceerde.
Overigens is even vaak gezegd dat de historie
een te grote plaats in ons blad innam.
Het is waar: elk van de Zeeuwse regio's telt een
aantal lokale geschiedvorsers en -schrijvers, die we
nog al vlot plaatsruimte bieden zelfs wanneer
zij zich bezighouden met merkwaardigheden en
weetjes die nauwelijks in een historisch raam te
passen zijn.
In 1956 trad Henk Pieters uit de redactie: de uit
bouw van „zijn" bibliotheek eiste hem heel en al
op. Voor Henk vroegen we G. A. de Kok, redacteur
van de Provinciale Zeeuwse Courant. De Kok
verklaarde zich bereid; hij was voor ons weldra
Gommert geworden.
Het idee op ongezette tijden een bijzonder nummer
te doen verschijnen was van hem afkomstig. Zo
ontstond er, nog in 1956, het Zeeuwsch-Vlaanderen-
nummer. Het land van d'Ee tot Hontenisse, zijn
bewoners, hun problemen en ambities werden
daarin belicht doorgelicht zou men met betrek
king tot bepaalde artikelen kunnen zeggen.
Een amusante belevenis ging aan het verschijnen
van het Zeeuwsch-Vlaanderennumer vooraf. Nu
we jubileren wil ik het verhaal eens kwijt.
We wilden weten in hoeverre de Vlamingen hun
buren uit Cadzand en Hulst als Zuid-Nederlanders,
als mede-Vlamingen zien en vroegen de Gentse
dichter Richard Minne ons daaromtrent zijn mening
te geven. Minne noemde dag en uur waarop hij
ons kon ontvangen, in zijn villa te Sint Martens-
Latem. Vier man sterk verschenen we daar: Rien
Verburg, Gommert de Kok, de tekenaar Jacques
Prince en ik. Toen Verburgs auto voor het hek
stopte, kwam Richard Minne ons van achter uit de
tuin tegemoet, hark in de hand, stofjas om de
leden. „Welkom, welkom beste mensen."
De dichter ging ons voor naar de salon. Nog eer
we zaten, rinkelde in een aangrenzend vertrek de
telefoon. „Een ogenblikje," zei Minne, „maak het u
intussen gemakkelijk."
Hij vertrok, sloot de deur achter zich om vrijer te
kunnen spreken.
Volgde een langdurig gesprek, een zeer langdurig.
Eindelijk werd de hoorn op de haak gelegd, vervol
gens drong het geluid van zich verwijderende
voetstappen tot ons door; een deur werd geopend,
dichtgeduwd.
We zaten daar een kwartier, een half uur. We
amuseerden ons met de opschik in de kamer en
183