vast dat zij bij haar definitieve afstand in 1433 Zuid-Beveland met de hoofdstad Goes kreeg toe gewezen. Na haar dood in 1436 keerde dit bezit aan de Bourgondiërs terug. Dat Goes aan Jacoba veel te danken heeft blijkt wel uit het privilege van de jaarmarkt en het recht om de stad met poorten en wallen te mogen omgeven. Door deze stadsomwalling werd de func tie van het slot steeds meer dat van een grafelijke woning. Er valt een stilte rond de geschiedenis van dit gebouw. Het slot in andere handen Als uit een nevelbank komen in de 16e eeuw en later telkens de namen naar voren van de eige naars. In de zestiende eeuw is het bezit van de familie Van der Goes. Zij zullen het zijn geweest die, in verband met de stand van het grondwater, de vloer van de kelder flink hebben omhoog- gebracht. Vondsten, gedaan in de zomer van 1970 hebben aangetoond dat men voor de ophoging grond met 15e- en 16e-eeuwse afval heeft gebruikt. Scherven van een 16e-eeuwse stenen braadpan en een bijna compleet potje een zogenaamde grape bewijzen dit. Op 1 december 1577 ver kopen de erfgenamen van Anna van Oostende het slot aan Gelijn Jacobsz. in den Rijffel. Deze heeft het weer snel van de hand gedaan want in 1580 is het eigendom van jonker Martin van de Weerde. In die dagen speelt het slot weer een bescheiden rol in de geschiedenis. Toevluchtsoord voor kloosterzusters In 1579 blijkt de priorin en enkele zusters van het door de reformatie verlaten klooster Jeruzalem te Biezelinge in Goes te wonen. In een oorkonde van 1593 staat te lezen dat Catharina Meijskens Jans dochter, priorin met nog twee van haar mede zusters, in verband met de onrustige tijden, verblijf houden op het slot van Jonkheer Van de Weerde. Deze jonker en de vorige bewoners van het slot hadden in hun slotkapel een eigen kapelaan: Of de gevluchte zusters geprobeerd hebben hier een nieuwe kloostergemeenschap te stichten is niet be kend. In ieder geval wordt hun verblijf te Goes afgesloten als de laatst overgebleven zuster naar het moederklooster in Antwerpen vertrekt. Verdere lotgevallen Nadat Martin van de Weerde in 1596 was ge storven ging het slot over naar zijn twee zoontjes, de acht jaar oude Boudewijn en de tweeëhalf- jarige Marinus. Bij deze overdracht werd het slot genoemd: „het slot alias Torrenburch". Boudewijn verkoopt als volwassene in 1620 zijn aandeel in het slot aan zijn broeder Marinus. In 1635 ver kopen de dochters van de inmiddels overleden Marinus het op hun beurt aan Geertruid Pieters dochter Oostdijck. Bij deze verkoop blijkt het grondgebied van het kasteel zich uit te strekken tot de huizen aan de Wijngaard- en Sint-Adriaan- straaf. In het oosten tot aan het „Clockhuijs". Het geheel wordt omschreven als: „een huijs met op per- en nederhof en stallinge". Bij deze verkoop werden nog een aantal bepalingen gemaakt die een leuk licht werpen op de situatie rond het slot. Zo werd er vastgesteld: er mag door anderen tegen de muur van het slot gebouwd worden, echter in deze huizen mogen geen ramen komen die zouden uitzien op het slot. Een bewoner van de Wijngaardstraat krijgt toestemming tot lozing op het riool van het slot. Als tegenprestatie moet hij beloven het gehele riool, vanaf de oorsprong in de kelder van het slot tot aan het stadsriool in de Wijngaardstraat, schoon te houden. Verder moest het blazoen de vlag in wapenkleuren van de pas overleden jonker Marinus van de Weerde één jaar en zes weken boven de poort van het slot blijven wapperen. In 1747 blijkt het slot eigendom van Theodorus de Bije en de erfgenamen van een Adriaan van der Goes en wordt het verkocht ten behoeve van ,,'t gemeen land of Raad van State". Het dient dan een jaar tot hospitaal en daarna in 1750 is het als kazerne in gebruik. De volgende eigenaar Cornelis Steenaert koopt het in 1750 van de stad Goes. Het slot wordt nu op genade of ongenade over gedragen. De koopbepalingen luidden dan ook: „den kooper zal met het slot mogen handelen na zijn welgevallen, 't sij af te breken of te houden staen". „Den kooper moet d' mueragie aan de strate op doen maken en die altijd op zijn kosten ordentelijck onderhouden, ook sal de kooper het slot en erve niet mogen verhueren als aan ordente- lijcken luyden". Cornelis Steenaert maakt van het slot een herberg en uitspanning. Er wordt in de volgende eeuwen steeds opnieuw gebroken en verbouwd. De vijf- tiende-eeuwse gevel valt onder de slopershamer. Bijgebouwen verdwijnen of moeten het veld ruimen voor andere bijvoegsels. De kelder wordt geschikt gemaakt tot wijnkelder. Wel moet men tot op de huidige dag deze kelder met het nodige kunst- en vliegwerk grondwatervrij zien te houden. Eigenaars komen en gaan maar de bestemming als herberg blijft ongewijzigd. Nu heet het wat deftiger restau rant. Het is de naam „Slot Oostende" die ons op het eerste oog nog als een laatste herinnering aan het trotse bestaan van het slot is gebleven. 4

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1971 | | pagina 8