aan gegevens, verkregen door uitgebreide litera tuurstudie en persoonlijk enquêtewerk. De wetenschappelijke waarde wordt sterk ver hoogd door een uitgebreide literatuurlijst en het gebruik van voetnoten. Ook Kok heeft veelvuldig gebruik gemaakt van het werk van Dr. R. Hirsch. Het boek van Kok behandelt echter ook de mega- litische graven, de Bronstijd grafheuvels en de „Germaanse tijd", terwijl Hirsch zich hoofdzakelijk beperkte tot de late middeleeuwen. In de plaats van aan de voor ons land minder relevante „Germaanse tijd", had de auteur beter enige aandacht kunnen schenken aan de Mero- vingische grafvelden zoals bijvoorbeeld te Al phen (N.-Br.), Bergeijk (N.-Br.), Hoogeloon (N.-Br.), Leersum (U.), Maastricht (L.), Meerveldhoven (N. Br.), Wageningen (Gld.) en vooral Rhenen (U.) waar meer dan duizend graven werden ontdekt. (Datering 400-700 n. Chr.). Ook over het Romeinse graftype wordt gezwegen. De studie van H. L. Kok is dan ook niet zozeer vanuit archeologisch, maar vooral vanuit volks kundig en cultuurhistorisch standpunt van belang. Het is een verzameling van vooral middeleeuwse en latere volksgebruiken die verband houden met het overlijden en begraven van de dode. Ter oriëntatie geven wij als voorbeelden: kerkhoflan tarens, kerkhofontwijding, rouwborden, het doods kleed, het lijkstro (6), de rouwkleding, dodenver- bonden, dodenroeper, de gilden, draagbaren, de begrafenisstoet, begraven bij avond, het kloklui den, dodenhuisjes, begrafenispenningen, bidpren tjes, enz. Een boeiend boek over een ietwat macabere ma terie. Op p. 73-77 behandelt de schrijver de begraving van ongedoopte kinderen. Hierbij wordt uitgebreid aandacht geschonken aan de in 1962 gevonden „kinderpotten" op het kerkhof van St. Anna ter Muiden. Het betreft hier de thans in het Belfort van Sluis opgestelde middeleeuwse potten waarin de onvol dragen of doodgeboren kinderen werden bijgezet in de ongewijde aarde aan de rand van het kerk hof, de zgn. limbus infantium of zoombegraving. Eveneens wordt door de auteur uitgebreid stil gestaan bij de vondst van de beschilderde graf kelders in de St. Baafskerk te Aardenburg (p. 130- 133). In dit hoofdstuk staan echter enkele onjuist heden p. 130: de grafkeldertjes werden niet alleen gevonden in 1950 maar gedurende de periode 1947-1953. De keldertjes zijn niet overwegend ge metseld van grote kloostermoppen (cfr. Kok p. 130) maar vertonen een grote variëteit gaande van 32/30x13x8 cm tot overwegend 25-27 cm lengte. In Aardenburg werden de doden niet op een plank begraven (7) en ze werden niet in een doek gewikkeld (8) maar men begroef ze in doodkisten. De hengsels van de kist werden zelfs teruggevonden alsmede de groeven in de pleis terlaag ontstaan tengevolge van het neerlaten van de kist die tegen de verse pleister stootte. De datering is niet omstreeks 1300 (cfr. Kok p. 130), maar vanaf 1300 tot volop in de 16e eeuw toe. Overwegend kunnen de Aardenburgse graven ge plaatst worden in de 14e en 15e eeuw. „Men heeft van de doden niets teruggevonden" (Kok, p. 130). Dit is onjuist. Er werden in de gra ven tientallen skeletten aangetroffen. Het groot ste deel werd door de heer J. van Hinte, door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonder zoek belast met het copiëren van de grafschilde ringen, meegegeven met Prof. J. Huizinga, afd. fysische antropologie van de Rijksuniversiteit te Utrecht. Zelfs mevrouw Dr. H. E. 's Jacob vermeldt dit niet in haar publikatie (9). Het mooiste bewijs is wel dat skeletresten uit Aardenburgse beschilderde gra ven werden gepubliceerd in Archief van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (10). In tegenstelling tot wat Kok op p. 131 beweert (en voor hem s' Jacob), werden de Aardenburgse schilderingen niet aangebracht met behulp van schabionen maar werden alle uit de vrije hand geschilderd. De schabloonmethode werd soms wel toegepast te Brugge en in Zeeuwsch-Vlaanderen in graf 7 te sluis en graf 5 te Hannekenswerve (II). Als gebruikte verfstoffen noemt H. L. Kok „plante sappen gebonden met caseïne" (p. 131). Dit is totaal onmogelijk in geval van caseïne-kalktech- niek. Plantesappen zijn kalk- noch kleurecht. De schilderingen zijn dan ook niet geschilderd met plantesappen maar met mineraalverven, de anorga nische zgn. aardverven, zoals rode en gele okers, azuriet, beenderzwart, enz. Verder spreekt Kok op p. 131 nog over „subtiele paradijsachtige vogeltjes". Deze vogels zijn echter groot van formaat en werden door Prof. dr. J. Hublé van de Rijksuniversiteit te Gent (12) zoölo gisch gedetermineerd als papegaaien. De wierook vat zwaaiende engelen komen niet „een enkele maal" voor (Kok, p. 131) op de zijwanden, maar deze engelen vormen voor geheel het versprei dingsgebied van de beschilderde grafkelders in West-Europa een constante in de iconografische voorstelling. Op p. 132: „Lotusbloemen, symbool van onsterfelijkheid, hangen treurend naar bene den". De bloempjes zijn geen lotusbloemen maar akeleien. De onmiddellijke consequentie van deze verkeerde identificatie is een verkeerde symbool duiding. Verder dateert dit graf niet uit ca. 1300, zoals bij de foto staat afgedrukt, maar uit ca. 1400-1425. Wat de interpretaties betreft die Kok geeft van enige thema's valt er ook nog wel het een en ander op te merken. Op het stuk van de iconografische analyse laten wij echter ieder een volkomen vrij. Spijtig is verder ook dat de auteur niet even ge wezen heeft op de talrijke vindplaatsen van be schilderde grafkelders in Vlaanderen. Alleen in Brugge al werden er in elf verschillende kerken en kapellen ontdekt. Van de in 1948 te Sluis en in 1964 te Hannekenswerve gevonden grafschil deringen vinden we zelfs geen korte vermelding. Op deze wijze wordt bij de lezer ten onrechte de indruk gewekt dat de grafschilderingen uit Aardenburg, stellig de mooiste ter wereld, een uniek geval vormen. 55

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1971 | | pagina 19