'53 genoeg gespannen. Toch vraag je je af, of het niet anders gekund had. Zoals het nu is geregeld, is Hoofdplaat het kind van de rekening geworden." De heer Versaevel loopt naar het woonvertrek, komt terug met een ETI-rapport uit 1963. „Kijk, mijne heren, daar staat het: „Deze haven is naast die van Breskens de enige van formaat in West Zeeuwsch-Vlaanderen." Hij tikt nadrukkelijk op het papier. „Zie hier: streekfunctie voor de af voer van agrarische produkten. Het is bekend dat het bieten- en aardappelvervoer steeds meer per as plaats vindt. Niettemin neemt bij dit massa- vervoer het binnenschip nog een belangrijke plaats in." Hij peilt onze belangstelling, vervolgt dan: „Daar wil ik graag nog aan toevoegen dat heel wat zeilers bij opkomende storm een veilige vlucht- plaats hebben gevonden." Versaevel toont ons ad hesiebetuigingen van Belgische zeilclubs, die de actie voor behoud van de Hoofdplaatse tijhaven con amore ondersteunden. Hij haalt wat mistroostig de schouders op. Zijn laatste woord over deze kwestie: „Wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen." De rijkswaterstaat heeft het gemeentebestuur van Hoofdplaat destijds aangeboden bij wijze van com pensatie voor het havenverlies een terrein op te spuiten; daar zou men dan zomerhuisjes kunnen zetten. Een magere vergoeding, vonden de Hoofd- platers: de lasten van het infrastructurele werk zou den immers op hun schouders drukken. Inmiddels is er geen gemeente Hoofdplaat meer, het initiatief zal nu van Nieuw-Oostburg moeten komen. Te gen de samenvoeging van gemeenten in West Zeeuwsch-Vlaanderen is geen redelijk motief aan te voeren, vinden die van Hoofdplaat. „We vertrouwen er op, dat het subsidiebeleid ten aanzien van onze verenigingen hetzelfde blijft... we hebben bijvoorbeeld nog een muziekvereni ging; nu, die mogen ze toch waarachtig wel in stand houden. Hoofdplaat heeft er recht op als volwaardige woonkern te worden beschouwd. Zo, met geringe variaties, is de mening van de Hoofdplaters inzake de nieuwe plaatselijke poli tiek. Hoofdplaat een rustig dorp. „Na de eerste wereldoorlog is er hier nog maar twee keer in gebroken", vertellen de ouden. Een van die in braken droeg het karakter van een roofoverval. Dolf Lecluyze, nu vierenzeventig, weet er alles van op te dissen: hij heeft er om zo te zeggen met de neus op gezeten. Lecluyze kwam in 1919 van onder de wapens, hij was in Amersfoort gemobiliseerd geweest. Een tijd daarna moet het gebeurd zijn, wellicht in de voorzomer van 1920, want de vruchten waren lank. Dolf woonde met zijn zuster, een oom en twee tantes onder grootmoeders dak; het huis stond recht tegenover dat waar de overval plaats vond. Dolf en zijn oom waren kleermakers, boerengoed en couponstoffen, weet u. De tantes maakten ja ponnen. Oom had ook nog een scheerwinkel, dat ging er zo tussendoor. En grootmoeder had de leiding over heel het bedrijf. Op een avond, het liep al tegen middernacht en alleen Dolf was nog aan het werk, werd er aan de voordeur geklopt. „Opendoen, pelitie." Oom, die vee' dööf was, kwam ten leste de trap af en omdat hij niet kon geloven dat inderdaad de politie voor de deur stond, nam hij z'n gummistok in de hand. Hij had dat weermiddel eens uit Antwerpen meegebracht.... Nu, het was de politie, de eigen, vertrouwde veldwachter van Hoofdplaat. De man was lichtelijk over stuur: „Minse, d'r is ingebroke bie De Jager 'ier an d'overkant, gao noe toch es een keer mee." Oom en Dolf waren hem gevolgd. In het winkel tje aan de overzijde van de straat, dorpsnering annex café, was alles ondersteboven gesmeten. De losse centjes lagen op het biljart. In het huis bevonden zich een vrouw en haar neef, een jongen van een jaar of twintig. Die knul was heel ontdaan. En zijn tante, ach arme, het bloed kleurde haar wit kleed rood: de indringer, die een lap voor zijn gezicht droeg (nylonkousen waren nog niet uitgevonden) had haar een tik met een klewang gegeven, toen zij van louter zenuwen in huilen uitbarstte. De onverlaat had het tweetal geboden zich doodstil te houden. Zo confuus was tante niet geweest of zij was op het plaatsje neergezegen aat in de gegeven omstandigheden het allerbeste was: de kist met het geld. De booswicht had niet bijster veel van zijn gading gevonden en was er tenslotte op een fiets vandoor gegaan. Dolf werd aangezocht met een kameraad naar IJzendijke te rijden om de marechaussee te waarschuwen. Op de tocht daarheen vonden de jongemannen „een pulle jenever" op het wegdek, ja, ja, die had de smeerlap daar achtergelaten! Om een lang verhaal binnen redelijke perken te houden: het onderzoek wees uit dat het een bende was geweest die in Hoofdplaat zijn slag had willen slaan. De Hoofdplaters herinnerden zich opeens dat de vorige dag verschillende vreemde typen op het dorp hadden rondgelopen. Een bende, de bende van Van Hoe en Verstuift. Zij bestond uit gedemobiliseerde Belgen, die eerst met smokkelen de kost hadden verdiend en van kwaad tot erger waren vervallen. Van Hoe was de chef, Verstuift zijn adjudant. Op het station van Mechelen werd tenslotte de leider Dolft vertelt

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1971 | | pagina 25