gen voor de hand. Op de kreekruggronden is de veeteelt op den duur door akkerbouw vervangen. Stormvloeden 1014 en 1134. De stormvloeden van 1014 en 1134, hebben in Zeeland en Vlaanderen grote verwoestingen aan gericht. Zij zijn de aanleiding geweest tot de bedijking. De bewoners van de onbedijkte schor ren hebben gereageerd in de vorm van het opwerpen van eenvoudige woonhoogten en plaat selijke dijkjes. Van de woonhoogten zijn twee soorten te onderscheiden: Hoogten van geringe omvang waarop een primitieve hofstee kan heb ben bestaan en hoogten waarop de dorpskernen tot ontwikkeling kwamen. De bergen van geringe, hoogte kan men in de veel hogere bergen terugvinden. Zij zijn in de 12e of 13e eeuw opgehoogd tot verdedigingsbergen om militaire redenen. „Het opwerpen van woonhoogten is aan de systematische bedijking voorafgegaan". De oudste dijken zijn in de plaatsnamen terug te vinden: Wolphaartsdijk, Ellewoutsdijk, Eversdijk, Zanddijk, Geersdijk, Kattendijke, Krabbendijke, Poppendijke. Dekker neemt aan dat de persoons namen Wolfert, Elewout, Everdei, Gerolf en Poppe, die in de plaatsnamen ter herkennen zijn, wijzen op het persoonlijk initiatief bij de eerste dijksbouw. De 12e en vroeg 13e eeuwse bedijkin gen zijn bedoeld om het na de stormvloed van 1134 verloren land te herwinnen. Dan volgt er een pauze en in de tweede helft van de 13e eeuw komen de inpolderingen weer op gang, die Zuid- Beveland tot het grootste eiland hebben ge maakt. Ambachtsheren Bij de verdediging van zijn proefschrift kwam Dekker met de opvatting, dat de wortels van de machtige positie van de ambachtsheren in ons gewest terug te vinden zijn tot in de 9e en 10e eeuw. Zeeland was een typisch gebied dat aan lokale machthebbers grote kansen bood. Toen het gebied direct onder de koning stond, vóór 1012, waren de mogelijkheden aanwezig, want de vorst bevond zich op verre afstand. In de elfde eeuw rebelleerden de Zeeuwen tegen het Vlaam se gezag. In de 12e eeuw verscheen de graaf van Holland in Zeeland Bewesten Schelde. Nog rond 1290 probeerden de ambachtsheren hun diensten aan de graaf van Vlaanderen aan te bieden om zijn Hollandse collega naar hun hand te zetten. „De door Gosses bedachte benaming „adelsrepu- bliek" men zou misschien beter kunnen zeggen „ambachtsherenrepubliek" voor het Zeeland van omstreeks 1290 is nauwelijks overdreven, al is ze waarschijnlijk op de 12e en vroege 13e eeuwse situatie nog in sterkere mate toepasse lijk". Tot aan de komst der Fransen, hebben in Zeeland de ambachtheren een belangrijke in vloed gehad. Nog in de vorige eeuw werden in sommige heerlijkheden een nieuwe heer ingehul digd alsof het een vorst was. Wateringen De oorspronkelijke betekenis van het woord watering is watergang, aquaductus. In de afgelei de betekenis komt het woord in de 13e eeuw al voor in Vlaanderen als een gebied met een door de ingelanden gezamenlijk te onderhouden afwa teringssysteem. Eerst en vooral ging het om waterlozing, later speelde de waterkering de grootste rol. Het gaat hier om Zeeland be westen Schelde, waar de Vlaamse invloed zo sterk was. De bedijking maakte de bouw van sluizen noodzakelijk, waarbij men geen waterlei dingen behoefde te maken, omdat men van de bestaande kreken gebruik kon maken. De belang hebbenden verenigden zich volgens het commu niteitsprincipe, op genootschappelijke basis dus, om de waterlozing te regelen en de kustwerken op gezamenlijke kosten te onderhouden. De ingelanden werden door de ambachtsheren verte genwoordigd. Omstreeks 1300 heeft de graaf van Holland de in wezen Vlaamse organisatie omge zet in een landsheerlijk dijksbestuur, zowel om redenen van goed dijksbeheer, als uit politiek oogpunt. Bij de instelling van de dijkgraafschap pen heeft de gedachte meegespeeld van controle op de ambachtsheren. Zijn in het eerst de ambachtsheren ambtenaren, latei moest de graaf deze functie in handen van de grote ambachtshe ren laten. Het ambt wordt tenslotte een ereambt. De onderdijkgraven moesten het werk doen. Wat het dijksoncierhoud betreft, bleef de vorm van een brede samenwerking gebrekkig. „In het in 1530 gespaarde deel van Zuid-Beveland, werd in de 16e eeuw een zekere vorm van concentratie in het dijksbeheer verwezenlijkt, die pas in de 20e eeuw zou worden voltooid". Perspectieven Wij hebben al gesproken over het hecht histo risch bouwwerk en de perspectieven die het boek biedt. Veel is hier niet aangeroerd, zoals de positie van de .Middelburgse Norbertijnen en hun ideeën, die een massale uitbreiding van het aantal parochies tussen het midden van de 12e en het eirde van de 13e eeuw krachtig hebben bevorderd, al speelt ook de toename van de bevolking een rol. Het werk van de Cisterciën- sers op Zuid-Beveland krijgt in het proefschrift de plaats die het verdient. En over monniken werk gesproken: wat een werk is het uitzoeken van de lijst van Zuid-Bevelandse polders ge weest, bedijkt tussen ca. 1150 en 1570, met vermelding van de tijd van bedijking, wanneer verdronken, de werkelijke grootte, de schatbare grootte en de parochie(s) waaronder de polder viel. Vergeten mag niet worden de rol die Jan Adriaansz. Blancx heeit gespeeld bij de pogingen om tot concentraties van polders te komen in de 16e eeuw. Zo is er nog veel meer. De schrijver wordt van harte geluk gewenst met zijn even omvangrijke als belangrijke werk. 66

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1971 | | pagina 30