weest van hun sportloopbaan, terwijl dit gebeu ren onmiddellijk aanleiding was tot het ontstaan van het achtentwintigste couplet: De stuurman van een modderschip, die kreeg de kanaalbrug op zijn lip... Dit maneblusserslied maakte iedere busreis voor Vlissingers tot een groot succes, want het ver schafte alle inzittenden zo'n ongedwongen genoe gen, dat de stemming de verdere dag niet meer stuk te krijgen was. Toch heb ik altijd gedacht, dat dit vermaak niet meer was dan een pesterijtje, zoals de bewoners van iedere buurtschap zich geroepen voelen de inwoners van een nederzetting twee kilometer verderop belachelijk te maken. Zoals de Middel burgers de Vlissingers uitmaken voor flessentrek kers en flessendieven. Ik heb dit laatste voor de zekerheid nagevraagd op het stadhuis te Vlissin- gen en de gemeentearchivaris vertelde mij gul lachend, de man had zich kennelijk ontworsteld aan de laster die aan dit verhaal ten grondslag ligt, de juiste gang van zaken. Er is inderdaad eens een marskramer geweest, die halverwege Biggekerke en Zoutelande een goedkope tinnen drinkkruik verloor. Twee Vlissingers hebben die gevonden en hem, zoals dat in die dagen gebrui kelijk was, naar het raadhuis van hun woonge- meente gebracht. Daar heeft die kruik jaren in een uitstalkast voor het raadhuis gestaan, met andere gevonden voorwerpen. Maar de marskra mer is er nooit op afgekomen en ook zijn nakomelingen niet, zelfs niet, toen Vlissingen besloot de kruik als teken van de landelijk bekende Vlissingse eerlijkheid en betrouwbaar heid op te nemen in het stadswapen. Ook nu nog staat deze Vlissingse Fles trots en meer dan een meter groot op het stadhuisplein. En mocht er ooit iemand langskomen, die meent aan spraak te maken op het oorspronkelijke voor werp, hij kan zich zo vervoegen bij de archiva ris, die hem de tinnen drinkkruik met een gepast woord ter hand zal stellen, zoals hij mij dit voorwerp met een glimlach van voldoening heeft getoond. Er is nog nooit iemand geweest, die ook maar even heeft gedacht dat het verhaal over de Middelburgse brandweer, die midden in de nacht uitrukte om de manestralen op de Lange Jan te blussen, enige historische waarheid zou bevat ten. Het lijkt ook volslagen onwaarschijnlijk, maar ik ben in het bezit gekomen van een aantal gegevens, die de voor Middelburg toch wel erg pijnlijke historische werkelijkheid onom stotelijk bewijzen. Het is begonnen met het slopen van de Vlissingse binnenstad, het oudste gedeelte, waar vroeger daring gedolven werd en waar de bodem bestond en bestaat uit een meters dikke slik en modderlaag. Mijn neefje Leo ging daar altijd spitten, op zoek naar scherven, stenen pijpjes en hoerepenningen. Want hij houdt van het verleden, omdat hij het stinkende heden haat. Daarom staat hij altijd tot aan zijn middel in de slijk en aangezien zijn moeder zijn kleding daarop heeft afgestemd en hij zijn haargroei erbij heeft aangepast, is hij in het nachtelijk duister niet van zijn omgeving te onderscheiden, wat hem in staat stelt rustig en met kennis van zaken door te graven tot de dag aanbreekt. Tien dagen geleden belde hij om drie uur 's- nachts bij me aan en overhandigde me zwijgend een tinnen koker met de eerste aanwijzing. Er zat een klein rolletje perkament in, aangetast door de tand des tijds, maar nog zeer redelijk leesbaar „Vierde melding", stond erop, „Hier omtrent ligt Klaas Slagters. Hij heeft alle gege vens over de Lange Jan bij zich". We begrepen onmiddellijk, dat dit gegevens betreffende de zogenaamde brand in de Lange Jan moesten zijn, want dat is het enige dat voor een Vlissin- ger belangwekkend is aan deze toren. „Vierde melding", leek ons wat vreemd, maar Leo zag daarin de aansporing de spade weer op te vatten en weer aan het werk te gaan. Twee nachten later drukte Leo weer bij mij op de bel en wel -maar dat is natuurlijk een bijkomstige toevalligheid op precies hetzelfde tijdstip. Het duurde even voor hij spreken kon en in zijn ogen glansde een vleug van onmisken bare gelukszaligheid. Ik heb hem, zei hij. Ik dacht, want ik wilde Leo even op adem laten komen: wat zal het zijn? De tweede melding, de eerste of misschien wel de zevende, want ik heb van opgravingen weinig verstand. Maar Leo zei, en zijn schep trilde in zijn hand: Klaas Slagters, ga maar vlug mee Wij haastten ons naar een plek achter de Lange Zelke. Hier zat al iets, dacht ik: Lange Jan, Lange Zelke. Leo bracht me aan de rand van een twee meter diepe kuil. Op de bodem stond een van zijn graafvrienden, zwak beschenen door een rossige stormlamp, en aan diens voeten lag Klaas Slagters, een man die, zo bleek ons na zorgvuldige opmeting, 1.62 meter lang geweest moest zijn. Natuurlijk is het vinden van een geraamte, het vinden van iets dat toch een mens geweest is, een ontroerend moment, vooral als dat niet tot je dagelijks werk behoort. Maar er was meer dat ons trof. In de eerste plaats de schedel, die 5Z cm verder naar het zuidoosten lag en 34 cm dieper. Leo vertelde dat ze eerst het geraamte zonder hoofd hadden gevonden. Daar om was hij verder gegaan met het uitgraven, eerst in de diepte en daarna in zuidoostelijke lijn, de richting die Klaas Slagters door het lot als laatste rustplaats had toegewezen gekregen. Hij was eerst op twee zware kogels gestoten, van 27 en 34 Engelse ponden, en had toen daaronder de volkomen verbrijzelde schedel van Klaas aangetroffen. Er was nog meer. Klaas Slagters hield onder de rechter arm een koperen doosje geklemd. Het klinkt waarschijnlijk vreemd om bij een geraamte te spreken van geklemd, maar je kon duidelijk aan de houding van bovenarm, onderarm en borstkas zien, dat deze man zelfs in de flits van zijn dood geen afscheid had willen nemen van wat hij als zijn levensgeheim beschouwde. 44

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1971 | | pagina 8