De voetstappen R. J. Bognar (J. P. Sartre: I'homme est une passion inutile) De twee voetstappen wisten niet wat zij waren. Zij hoorden bij elkaar. Samen vormden zij één paar. Zij werden veroorzaakt door één persoon. Zij hadden één gedachtenwereld en één stel hersens. Zomaar opeens landden zij op een schor. Een zilveren schor. Zij koesterden zich in de zon en lieten zich door de zwoele avondwind op hun ruggen draaien. Maar 's nachts kregen zij het koud. En zij voelden zich zo eenzaam. Zij wilden ergens bij horen. Zij waren het verleden van de natuurvorser, die allang in zijn bed lag. Maar geen van beide begreep dit, want voordat de rechter werd gezet, bestond hij nog niet en nadat hij gezet was, verwerkelijkte het been van de natuurvorser zijn volgende pas. Met de linker ging het net zo. Zij bestonden, besloten zij. Maar alleen in de toekomst of in het verleden. Zij wilden de waarheid weten over zichzelf. Hierom gingen zij tegen de ochtend op weg. In de eerste zonnestra len voelden zij zich prettiger. Toch bleven zij volharden. Zij wilden de waarheid weten over zichzelf. Zij waren de passen van een doordou wer. Tegen een uur of 11 ontmoetten zij verregende voetafdrukken. Deze waren bijna dood. Commu nicatie was met hen niet mogelijk. Omdat de eenzame voetstappen groter waren, kostte het hen weinig moeite de verregende te begraven. Een dergelijk eerbewijs was passend. Al doende kwamen de twee voetstappen bij zee. En zij zagen twee geliefden lopen. En zij zagen zomaar nieuwe voetstappen neervallen. Het meisje en de jongen huppelden langs de kustlijn, bespatten elkaar lachend met water. Geen van beiden sloeg acht op het derde paar voetstappen, dat zich nog ellendiger voelde. De eenzame voetstappen wilden meespelen, wil den meedansen. Een van hen waagde zich in zee. Een golf spoelde hem weg. De overgebleven voetstap dacht: Ik ben nu nog half toekomst en half verleden. Hij vocht niet meer tegen zijn vermoeidheid. Stil bleef hij liggen in het zand. Hij keek de mensen na, keek omhoog en begreep, dat hij mensloos was. Hij was niet iets, want hij kon zichzelf niet waarnemen. Hij was niet niets, want hij zocht. En hij was zo moe. Zo moe. En hij was alleen. Hij vond het gemakkelijker om niet te zijn en hij verdween in de lucht. 101

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1971 | | pagina 29