fa mijn schooltas, die een map historische studies bevatte zo noemde ik in het geheim mijn opstellen over Zeeuwse gevelstenen en over het beleg van de Prins voor Middelburg, 1573 - 1574. Toen ik op de kaai in Veere aankwam, speelde het stadhuiscarillon. Het was dinsdag 15 oktober 1929, des avonds te half zeven. Het blinde muurstuk tussen de twee ramen van het huis De Houttuin werd in beslag genomen door een schuin oplopend kelderluik; daar vlijde ik mijn fiets tegen aan. In de deuropening verscheen een volumineuze gestalte. „Youngman, je bent keurig op tijd". Hij deed het meesterlijk, besef ik nu. Wees de kapstok waar ik mijn jas kwijt kon, waarschuw de met een grapje voor de hoge drempel naar het woonvertrek: „Het staat zo gek als je letterlijk binnenrolt". Ik kreeg een plaats op een bank, terzij van zwaarbeladen boekenrekken; zelf zat hij in een kolossale fauteuil waar zijn body precies in paste. Met half toegeknepen ogen nam hij me op, waarschijnlijk toetste hij de werkelijkheid aan wat hij zich van mij had voorgesteld. Hij vroeg naar de school en hoever ik gevorderd was. „En daarna ga je natuurlijk studeren". „Nee, ik moet zo vlug mogelijk aan de slag en intussen de hoofdakte halen". „Maar je wilt toch geschiedenisleraar worden?" „Ja, maar echt studeren kan niet met een onderwijzersdiploma. Mijn vader zou een univer sitaire studie trouwens onmogelijk kunnen beta len. Eerst de hoofdakte en dan geschiedenis m.o." Hij mompelde van een mijl op zeven, van studiebeurzen en rare toestanden in Holland, maar onmiddellijk daarop ging hij aan het rekenen. Hij bevond dat ik vóór mijn vijfentwin tigste het doel bereikt kon hebben en dan had ik nog een heel leven vóór me. „En vertel eens hoe je aan „The story of mankind bent gekomen". „Het staat in de schoolbibliotheek". Zelfs de jongen van zeventien kon waarnemen dat hem dit genoegen deed. Hij informeerde of ik Busken Huet gelezen had, Motley, Macauley. Het was drie keer nee, ik schaamde me dood. Haastig noemde ik Fruins „Tien jaren" en zijn gezicht lichtte op. Hij wilde weten of ik wel eens schreef. Ik reikte hem de Zeeuwse gevelstenen aan en mijn opstel over het beleg. Van Loon bladerde beide schrif ten op zijn gemak door ik mag zeggen: zonder een spier te vertrekken. De verhandeling over het beleg van Middelburg keurde hij af, het was een stuk van schaar en lijmpot, zei hij, compilatiewerk zonder vondst of visie. Maar de gevelstenen mochten er zijn: eigen onderzoek, nuchter opgezet en origineel gerubriceerd. Opeens rees hij uit zijn zetel, met een kwiekheid die ik van de zwaargebouwde man niet verwacht had. „Je krijgt een aanmoedigingsprijs van me, een boek waar ik zelf veel genoegen aan beleefd heb". Zijn hand gleed langs plank na plank: „Merej- 'V»-*, Mei ?)\x& V- kowski, Merejkowski daar heb ik het: Ecce deus, ecce homo, de roman van Leonardo da Vinei". Hij hield een heel betoog over de renaissance; alleen het slot heb ik precies onthouden: „Als je Merejkowski gelezen hebt, weet je van de renais sance meer dan Burckhardt een mens ooit kan bijbrengen". „Burckhardt morgen nazoeken wie Burckhardt is", beloofde ik mezelf in stilte. Van Loon legde het boek in mijn handen en nam het terstond weer terug. „Ik zal er een tekeningetje bij maken". In minder dan zestig seconden schetste hij op de Franse titel een berglandschap; aan de voet daarvan begon een pelgrim zijn moeilijke tocht. „Wie zee houdt wint de reis", schreef Van Loon bovenaan zijn geest had de overladenheid van de barok. Toen kwam trip trip van de trap Mrs. Van Loon de kamer binnen, een kleine nerveuze vogel. Ik ECCE DEUS - ECCE HOMO DA VINCI 79

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1971 | | pagina 7