Wat Zeeland voor mij betekent Hans Warren Gaarne feliciteren wij onze vriend en mederedacteur Hans Warren met de belangstelling en waardering, die hem in de afgelopen maanden ten deel viel. Het Provinciaal Bestuur van Zeeland kende hem de Zeeuwse Prijs toe. Ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaar dag zorgde een huldigingscomité voor een expositie van zijn werk in het Museum voor Zuid en Noord Beveland. In dit museum hield Hans Warren op 28 oktober de hieronder weergegeven lezing. Wij verwachten nog veel van Hans Warren, niet alleen voor de Nederlandse letterkunde, maar ook voor de Zeeuwse samenleving en voor het Zeeuws Tijdschrift. De Redactie. Toen mij, enkele maanden geleden, gevraagd werd waarover ik vanavond wilde spreken, en ik destijds opgaf: Wat Zeeland voor mij betekent, kon ik niet vermoeden, dat Zeeland nog méér voor me kon gaan betekenen dan het toen al deed. Maar er is toch nog een dimensie bijgekomen; de band is door de gebeurtenissen van de laatste maanden, van deze oktobermaand bovenal, sterker gewor den. Wat mij aan vriendschap, aan eerbewijzen en geschenken deelachtig is geworden, grenst aan het ongelooflijke. Dat heeft me gelukkig gestemd, en ook heel dankbaar. Dankbaar jegens de gemeenschap waaruit ik ben voortgekomen, waarin ik leef en werk, en die me nu op zo onmiskenbare wijze liet blijken dat zij datgene wat ik doe waardeert en steunt. In mijn dankwoord na het uitreiken van de Zeeuwse Prijs voor Kunsten en Wetenschap heb ik al gezegd dat dit een van de grootste geluksgevoelens is die in je kunnen opwellen. Wat Zeeland voor mij betekent wist ik zo te naas te bij, maar dat ik ook iets voor Zeeland beteken, heeft Zeeland me nu duidelijk te verstaan gegeven. Dit legt me zeer grote verplichtingen op, omdat ik in de komende jaren dit vertrouwen niet be schamen wil. Ik wilde mijn causerie vanavond niet beginnen, zonder, in dit zeer speciale geval, dit dankwoord tot u te hebben gericht. In januari van dit jaar kreeg ik van de Stichting 'Het Zeeuwse Landschap' het verzoek, het gedicht 'Herdenken' uit het vorig jaar verschenen Zee landnummer van het letterkundige tijdschrift 'Maat staf' over te mogen nemen in hun jaarverslag, en wel omdat 'Het Zeeuwse Landschap' vond dat dit gedicht zo goed tot uitdrukking bracht, wat er in Zeeland tegenwoordig gebeurt. Dit gedicht luidt als volgt: HERDENKEN De eindeloze kersentuin, oeroude bomen, gitzwart en knoestig, met een dronken makende schuimende, geurige pracht van bloesems, vroeg in mei, is omgehakt. Toen ik een kind was stond hij er al, en ieder jaar maakten wij pelgrimstochten, haast als in Japan: in mei naar bloesem staren, dansend en doorzond tegen een transparante lucht, de bijen heel nijver, madelief en ereprijs in onwaarschijnlijk helgroen gras, de koekoek driftig hoog in een afgestorven kroon, en hier en daar tussen de stammen mensen als wij, stil, licht gekleed, oplevend in de eerste zoele wind, luisterend naar het adagio van merels, het vivace van lijsters. De tweede tocht eind juni, als een feest vol van lawaai blootsvoetse jongens met pannedeksels kletsend, joelend, rovende spreeuwen in zwermen, kersen overal, een dronkenschap van geurig en zoet sap voor mens en vogel, en de tenen mandjes later in de koele kelder, een klein stilleven van Caravaggio, karmijn op een arduinen tree, strijklicht, een spinnetje en een zwartgevlekt blad. De oude kersentuin is omgehakt. Niet eens gehakt, bulldozers duwden boom na boom, de eerbiedwaardigen, de eeuwenouden, net in bloei, krakend tegen de vlakte, de meidoornheggen rondom laaiden mee in 't vuur. Een jaar verstreek. Wie ziet de wond nog in dit landschap? Velden uien waarover een vliegtuig verdelgingsmiddel sproeit, de merels sterven in vergeelde dode sloten. Hoe vindt een dichter hier een stem, en, als hij spreekt, zal het een taal zijn die ik graag beluister? Ik heb dit gedicht in het voorjaar van 1970 ge schreven, en ik meen dat het voor zichzelf spreekt, geen verdere uitleg behoeft. Als ik nu zie wat ik een jaar of twintig geleden schreef bij een thuiskomst in Zeeland na een paar jaar weg te zijn geweest, dan valt wel het enorme verschil op. Ik wil nu rekening houden met het feit dat ik toen dus veel jonger was, ik wil zelfs in aan merking nemen dat het ook thans nog wel mogelijk is, een plekje te vinden als het toen bezongene, maar tóch. Dit gedicht, dat voor het eerst gebundeld werd in 1953, in 'Vijf in je Oog', luidt: 153

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1971 | | pagina 13