THUISKEER IN ZEELAND
Hart van mijn land ik ben terug
in 't waaien van uw volle zomer;
'k lig lui en languit op mijn rug,
weer thuis en nog dezelfde dromer.
Ver als de blik gaat, ver als wolken
ruisen de popels ijl en licht;
als water koeren duiven onder
het bloesemdek van uw gezicht.
Ik ben terug, ik lig te rusten
in 't bruidsbed van uw welig kruid
en luister; nooit was ik bewuster
van onze eenheid en geluid.
't Vernis van licht om alle halmen,
het boomscherm dat de einder sluit,
de klokken, wier verwaaiend galmen
tegen de zilte hemel stuit
klank, geur en kleur, zinlijk herkennen;
de karper op de waterplas,
het hooi, zingende Zeeuwse stemmen,
de zoete bonen, 't prille vlas
Ik lig, ik ben terug, ik droom
uw dromen in een blijde schemer;
ik werd weer kind, ik werd weer boom,
een plant, een lied, een stukje hemel.
Nu wil ik niet zeggen: tussen deze twee verzen
ligt de industrialisatie en de ontsluiting van Zee
land, want die waren reeds eerder begonnen, maar
globaal is dit toch wel juist.
En hoewel ik Zeeuw ben, altijd als 'Zeeuwse dich
ter' wordt gedoodverfd, maar me vaak zo weinig
'Zeeuws' voel (wat is een Zeeuwse dichter, iemand,
die het ringsteken, smeltploegen of krammatvlech-
ten bezingt?), realiseerde ik me dat Zeeland blijk
baar toch veel voor me betekent, en wilde ik me
eens op dit Zeeuwse bezinnen.
Wat 'Zeeland' is, is nog vrij gemakkelijk te defini
ëren. Wat men nu 'Zeeuws' moet noemen, is veel
moeilijker onder woorden te brengen. Het beste
middel om iets, heel zeker een land of een land
streek, te zien is: je er een flink eind van verwij
deren. Dan komen de markantste trekken steeds
duidelijker uit. Toch is ook het begrip 'Zeeland'
voor een buitenstaander meestal erg vaag. Velen
denken nog steeds, hoe ongelooflijk het ook
klinkt, dat je hier enkel maar met een bootje of
via een veer kunt komen, dat men hier veel kle
derdrachten ziet, en dat het in Zeeland, op zijn
minst genomen, nog steeds erg rustig is.
Wie dan komt, ontdekt direct dat het één noch het
ander met de werkelijkheid strookt. Zeeland is
ontsloten, de klederdrachten zijn zo goed als ver
dwenen, hier en daar slaat de stank op je keel,
en de rust is er vrijwel weg. Ik persoonlijk v-ind
het tenminste in Zeeland tegenwoordig erg la
waaierig, vooral 's nachts, en in het hart van de
steden valt daarentegen vaak een heerlijke, wel
dadige rust op.
Dit is een normale gang van zaken in een meer
dan overbevolkt land. Een controverse ontstaat
pas, als enerzijds vele mensen hierom kritiek
loos gaan juichen: hoera, Zeeland is geen achter
gebleven gebied meer, en als anderen gaan treu
ren: Zeeland is Zeeland niet meer, het is ont
luisterd, het specifieke dat we hier zoeken en waar
we van houden, dat vinden we haast nergens
meer.
De ene groep zou bij wijze van spreken Zeeland
vol fabrieken, wolkenkrabbers, motels en snelwe
gen wensen, met dan hier en daar een flink zwem
bassin of een tot park herschapen stuk duin, waar
men dan overigens wel voor gezuiverde lucht zou
moeten zorgen, of letterlijk air-conditioning in het
groot zou moeten toepassen,
de andere groep zou desnoods afstand willen doen
van alle bruggen en andere snelle verbindingen,
en zéér zeker van al die kwalijk riekende fabrie
ken, die zou alle Zeeuwse boeren en buitenlui weer
in klederdracht willen steken, de oester- en mossel
cultuur, wat zeg ik, desnoods de meekrapcultuur
weer tot bloei willen brengen, het spreken van dia
lect en het snijden van paardemessen door de
schaapherders willen bevorderen, kortom:
de ene groep wil bij de tijd zijn of zo mogelijk
de klok wat vooruit zetten zelfs,
de andere groep zou, op bepaalde terreinen dan
altijd, het liefst de klok een halve of zelfs een hele
eeuw terugzetten.
Het is totaal geen wonder dat een paar jaar gele
den het charmante boekje van de Franstalige
Vlaamse auteur Charles de Coster (de man van
Ulenspiegel) 'La Zélande' onder de titel 'Zeeland
door de bril van 1873' in herdruk grote opgang
maakte. Dat boekje toont namelijk precies het
Zeeland waar die erge heimweeklanten naar hun
keren: folklore, eigen aard, klederdrachten, land-
schaps- en stedeschoon, alles verdwenen of ver
dwijnende zaken.
Er heerst, algemeen, in de laatste jaren een hang
naar het oude, het voorbije, de romantiek van
wat niet meer is.
Men hoeft in dat opzicht slechts even te denken
aan de ware rage voor antiek en zelfs voor din
gen uit grootmoeders of overgrootmoeders tijd.
In onze moderne, rechte, lichte huizen willen we
toch nog zo'n ouderwetse donkere of vergulde
krul, een stukje eerlijk handwerk, zo'n gekke pe-
troleumhanglamp, of een mahoniehouten Voltaire
met rood pluche.
Moe van auto's en vliegtuigen, willen we weer
eens met de diligence, met de heerlijk stille, rus
tige trekschuit en met de vrolijke arreslee. Moe
van ingeblikt eten en ook niet tevreden dat we
thans in Zeeland voor verschrikkelijk veel geld
een meestal vrij povere imitatie van de Franse
keuken kunnen nuttigen, willen we weer primitief
kokkerellen met een barbecue boven een houtskool
vuurtje in de tuin.
Moe van onze gerieflijke blokkedozen, waarin we
van geboorte tot dood, zindelijk verpakt, voort-
geschoven en afgeleverd worden, willen we, bij
voorbeeld, naar Zeeland, naar boerderijen en bui
tenhuisjes, boeren en koeien en schepen en graan,
naar contact met aarde en water, land en zee,
154