„Wat spreken jullie toch ouderwets, zulke woor
den gebruiken wij al lang niet meer!"
oftewel
„Wa praote julder toch ouwerwès, da zégge oans
glad nie mi!"
We zijn zogezegd bij de mode ten achter geble
ven, een boerinnetje uit 1900 zou nu ook uitgela
chen worden met haar kleine mutsje, haar bolle
spelden en geitebandje wie nü nog dracht
draagt heeft een half zeilschip van een muts op
't hoofd en breeduit liggende kralen, de bolle
spelden zijn allemaal naar de antiquair.
Zelfs het specifiek Zeeuwse evolueert dus, alles be
gint zoetjes aan onder mijn voeten weg te brok
kelen, en ik wou u nog iets zeggen over 'wat
Zeeland voor mij betekent'. Ik was vlugger klaar
als ik met Willem Brakman, maar vlug uitriep:
'Zeeland bestaat niet!'
Ondertussen is het, alle gekheid op een stokje,
wel wat moeilijk te gaan vertellen wat een 'Zeeuw
se' dichter is, ik weet het zelf niet, zoals ik al eer
der heb gezegd. Wie mij zo aanduidt, zal wel
gelijk hebben: ik ben in Zeeland geboren en ook
mijn ouders waren Zeeuwen. Maar verder is het
begrip toch wel erg rekbaar. Een in Zeeland ge
boren dichter, in wiens werk geen enkele invloed
van het 'Zeeuwse' hoe vaag dat begrip dan
ook weer mag zijn kan worden aangetoond, is
eigenlijk geen Zeeuwse dichter, terwijl een elders
geboren schrijver die in Zeeland zijn inspiratie zou
vinden, die een adoptief-zoon van deze provincie
zou worden, wel degelijk op het epitheton 'Zeeuws'
aanspraak zou mogen maken.
In de praktijk lopen de benamingen dan ook door
elkaar, al hebben we bijvoorbeeld destijds in het
Zeelandnummer van 'Maatstaf' wel een soort
grenslijn opgesteld.
Op het internationale vlak ziet men dergelijk
soort verschijnselen, vooral in de schilderkunst.
Jongkind, Van Gogh en Van Dongen hebben we
eigenlijk af moeten staan aan Frankrijk, De Koo
ning aan Amerika, om maar een paar namen te
noemen.
Daartegenover beschouwen we beroemde buiten
landers graag als Nederlanders, wanneer ze in
woelige tijden een veilige haven in ons land vin
den en daar dan blijven.
Maar goed, ideaal 'Zeeuws' is dus wel een in Zee
land geboren en getogen dichter die ook nog zijn
inspiratie in deze provincie heeft opgedaan en
aan die eisen nu, voldoe ik tot op zekere hoog
te en in bescheiden mate.
Veel van mijn vroegere werk vooral, van wat men
mijn 'natuurlyriek' pleegt te noemen, is door Zee
land, en door de Zeeuwse natuur dus, bepaald. En
één keer heb ik zelfs, in een speels gedicht, een
paar Zeeuwse dialectische woorden gebruikt.
Wanneer de boeren vroeger met een span paar
den ploegden (dat komt dus haast niet meer voor!)
riepen ze 'arom' en 'uto' als de dieren om moesten
draaien, links of rechts.
In dat gedicht nu, dat zo ondertussen een kwart
eeuw oud is, schreef ik:
„Vandaag zag ik paarden ploegen, en ik dacht als
ik nog eens pruts aan verzen, moet daar iets van
'arom en uto' in komen,
al snapt in 'Holland' niemand dat".
Die laatste woorden had ik niet vergeefs gezet.
De corrector op de zetterij, en een vriend van me
hadden zich het hoofd over die tekst gebroken en
er tenslotte, na noest overleg, van gemaakt: 'moe
ten daar aromen uit komen'.
Arom en uto aromen uit waarom niet. Het
aroma is nu in ieder geval zo goed als vervlogen,
mét het ploegen met paarden zal dit taalgebruik
verdwijnen, en straks snapt ook in Zeeland nie
mand dit meer. Zonder het onvolprezen woorden
boek van mej. dr. Ghijsen dan, dat gelukkig pre
cies op tijd klaargekomen is.
Het was maar een grap, maar de achtergrond is
bepaald 'Zeeuws'. En dan de titels van vele van
mijn vroegere gedichten, ze wijzen het uit.
Nu is het met natuurlyriek een vreemd geval: ze
is geruime tijd volkomen uit de mode geweest, en
een dichter die in de natuur vaak onderwerpen
voor zijn poëzie vond, gold reeds a priori als uit
de tijd.
Al die opvattingen zijn sterk aan mode en stro
mingen onderhevig, maar van het begin af ontdek
ten de critici gelukkig dat ik de natuur niet ge
bruikte (of dan liever bezong) om haarzelfs wil,
maar veeleer om mijn stemmingen uit te drukken
of om mijn visie op een bepaald gebeuren vorm
te geven.
Het heette, want dat was toen mode, in die tijd,
dat ik de natuur existentialistisch beleefde, dat
was fijn, want dat heeft me in veler ogen gered
en me er voor behoed om als een nazaat van
Frans Bastiaanse gedoodverfd te worden.
Als een typisch voorbeeld van mijn poëzie zal ik
u voorlezen uit 1953.
FEBRUARI
Het water wordt al lichter lichter
en geuriger; de boten glijden
gonzend op maankleurige banen.
Een zonzuil als een zilvergrijze
zaaier werpt wervelend op de branding
armen vol leeuweriken uit.
De wolken schudden reeds hun bed
voor meeuwen die op stille bogen
voortzeilen, vlindersilhouetten
oplossend in het golvenspel.
Op koude wind waait lente aan
in elk geluid, in geur van wier,
in de kleur van de vroege avond
die om de moede vogels vouwt.
Warm ben je, eerlijk en herboren,
gloeiend als een schoon rookloos houtvuur
dat vlamt in 't woud op een vergulde
wijdopen februaridag.
Er was nog geen viooltje in 't gras,
niets wist de zon nog los te branden
dan smeul van dor kruid en dan zang
van vogels die nauwlijks ontwaakten.
Het schip sprak vrouwlijk met het water
de ploeg sprak manlijk met de klei
156