en rythmisch wierp een blauwe jongen
stuifwolken kunstmest langs de einder
waar jij een blanco boek aan zee ligt
wachtend op mijn schrijvende hand.
Ouder nog is 'Onweer' uit de bundel 'Eiland in
de Stroom' (1951) waar de natuuruitbeelding hele
maal dienen moet om een bepaalde stemming
weer te geven:
De donder jaagt met knetterende zwepen
een felle witte vogelstoet naar huis
over de Schelde, maar zij talmen even
daar waar een vis uit 't zwarte water stuift.
Twee meisjes roepen met klinkende stemmen,
gelouterd en geschaduwd door het vuur;
nooit zal ik ze na dit moment herkennen,
deze profielen, angeliek en puur.
Woester nog gaat het wilde waaien heersen,
het water wordt een zandwoestijn gelijk.
Een schorre vogel houdt niet op te krijsen
als 't lood der regens op de golven strijkt.
Meer indirect 'natuurlyriek', omdat de 'bezongen'
persoon er meer direct in toegesproken wordt, is
'Beeltenis', eveneens uit 'Eiland in de Stroom';
Ik teken je gelaat uit korenaren:
jij was de glimlach van het zomerland
en aan de fluisterende velden waren
je haren en je dromen nauw verwant.
Ik teken je gelaat tegen het duin:
achter je ogen flitsen blauwe golven
waar vogeltjes als bellen sneeuwwit schuim
het zachte glooien van de kustlijn volgen.
Maanlicht was 's nachts je zilveren profiel:
schaduw op dieper schaduw in je ogen,
verloren weemoed van je ziltgewaaide mond.
Jij was 't volmaakte landschap van mijn ziel
met wind in graan en popels en de hoge,
zingende regen over mijn geboortegrond.
Ik wilde u even kennis laten maken met deze drie
gedichten, omdat daaruit duidelijk blijkt, dat de
Zeeuwse natuur inderdaad vaak inspirerend voor
mij is geweest, of althans in elk geval vele motie
ven heeft verschaft voor mijn poëzie. In plaats
van deze drie had ik zonder moeite een paar do
zijn andere kunnen vinden, maar ook nu is het wel
duidelijk dat men mij gerust wel eens het etiketje
'Zeeuws' op mag plakken, met m'n toestemming,
als men tenminste ook nog eens verder kijkt.
Etiketjes zijn gemakkelijk, en vooral voor een criti
cus is het een bijzonder onbevredigend gevoel
wanneer hij iemand niet kan rubriceren. Daar ik
zelf al ongeveer 25 jaar als literair criticus werk
zaam ben, weet ik dat maar al te goed. Je wil
altijd indelen ten gerieve van jezelf en van je
lezers en als dat bij een bepaalde auteur niet
lukt, heb je gewoon een hekel in je lijf. Eerlijk ge
zegd ben ik bang, dat ik mijn critici dikwijls voor
dat probleem stel; ik ben me er namelijk van be
wust, dat ik in geen enkele moderne stroming he
lemaal van harte pas, ik bekijk een zaak altijd zo
graag van vele kanten, óók als ik een vers schrijf.
Zoiets word je meestal pas goed duidelijk, wan
neer je gedwongen wordt stelling te nemen in een
zaak. Een paar jaar geleden was er een televisie
debat over de ontwikkeling van Zeeland, leder die
mij kent, weet dat ik tamelijk conservatief van aard
ben, en daarbij ook nog een wat romantische en
aesthetische inslag heb. Voor die uitzendingen
over Zeelands toekomst had men twee mensen no
dig: een voorstander van al die ontsluitingsplan
nen, dus iemand die Zeeland helemaal omhoog
wilde stoten in de vaart der volkeren en een tegen
stander van dit alles.
Die meende men in mij te hebben gevonden.
Zo iemand, die bij elke boom die valt een traan
plengt en die elke vrouw die het Zeeuwse kostuum
voorgoed in de kast legt en haar juwelen onder
haar kinderen verdeelt of naar de antiquair brengt,
zwaar verwijtend aankijkt.
Die liever een wolk meeuwen ziet dwarrelen ach
ter een ploegend span paarden dan achter een
lawaaierige en stinkende trekker en die de boeren
in plaats van in een auto weer met een huifkar
naar de markt zou willen sturen.
Een klein beetje is dat natuurlijk ook wel zo, maar
toch maar een heel klein beetje, want wanneer
hef oude eenmaal een natuurlijke dood gestorven
is, kan ik het niet meer van harte verdedigen. In
tegendeel, ik vind iedere vrouw die thans de
dracht nog draagt tegen haar zin in, en die dus ei-
gelijk liever 'op z'n burgers' wil, maar niet durft
wegens het qu'en dira-t-on, dwaas.
Het is voor mij als met de kunst, en ook met de
poëzie: met behoud van het goede uit de traditie
en de eigen aard, en van al het verworvene, niet
temin vernieuwen.
Dat is vruchtbaar en betekent vooruitgang, de rest
is stilstand, museum.
Ik ben dus beslist de geschikte man niet om het
oude te verdedigen, want ik kan het niet. Maar
ik kan ook niet alle banden met het voorbije
doorsnijden, en ik wil dat evenmin.
Dat blijkt, meen ik, ook uit mijn werk. Ik ben be
gonnen met gebonden en rijmende poëzie te schrij
ven, niet omdat dat zo omstreeks 1940 nog gebrui
kelijk was, maar omdat ik vond, en nog vind, dat
men eerst het métier moet leren beheersen. Ik ben
van mening dat vrijheid, losbandigheid desnoods,
pas dan waarde heeft, wanneer men onvrijheid en
gebondenheid kent, en dat in alle opzichten.
In het 'zomaar een beetje raakdoen', dat tegen
woordig op alle gebieden van de kunst wordt toe
gepast, heb ik eigenlijk totaal geen vertrouwen.
Ik heb het zelf ook wel geprobeerd. Maar achter
af gezien heb ik toch maar weinig plezier aan
zulke verzen beleefd en als ik ze eens een enkele
keer herlees (zo ik ze al ooit gebundeld heb) dan
blijken ze me volkomen vreemd geworden, geda
teerd, gewild en onecht.
Nu geldt dat voor veel gedichten, en ook voor
andere kunstwerken. Vele verzen worden bij een
latere herdruk door de auteurs een tikje gewijzigd,
meestal verbeterd, een enkele maal verknoeid. Dat
levert dan de zogenaamde 'varianten' op, waar-
157