Trinidad, met assistentie van de strijdlustige Arawakken en van troepen van het eiland Mar garita en Guyana, door verraad van een naar de vijand overgelopen Ier „seecker fortien ofte huijs met palissaden gestercket in den doncke- ren avont hebben overvallen ende sonder resis- ienrie innegenomen" (geen groot wapenfeit, want er bevonden zich daar maar 5 of 6 mensen). De volgende morgen belegerden ze het fort Nieuw- Vlissingen, dat zich weldra moest overgeven, daar de Spaanse overmacht te groot was. Corne lls de Moor eiste vrije aftocht voor de beleger den en transport voor rekening van de Spanjaar den naar het eiland St. Christoffel „ofte eenighe andere plaetse daer dieselve souden willen we- sen". Maar er bleken geen schepen voorhanden te zijn om hen naar St. Christoffel te brengen en de Spaanse gouverneur liet de kolonisten, „wesende 45 mannen ende 20 jonghens" naar Margarita embarkeren. Zestien jongens en enige belangrijke personen, onder wie Cornelis de Moor en Ousiel zelf, werden op Trinidad vastge houden „tot eene betere occasie van embarque- ment". De gouverneur van Margarita, die van Lopez de Escobar bevel had gekregen de kolonisten naar St. Christoffel te verschepen, stoorde zich hier aan niet en liet hen allen ophangen, uitgezonderd de jongens beneden de 16 jaar en een scheeps timmerman, die door tussenkomst van de Fran ciscanen gespaard bleven. De gevangenen op Trinidad intussen werden door de Spanjaarden „tot haren godesdienst gedronghen ende tot continuelycken arbeijt op hare plantatien, moedernaeckt den meesten deel, gelijck de negers ende Indiaensche slaeven, met meer slaeghen als eeten". Alleen Cornelis de Moor vormde hierop een uitzondering. Later wisten de gevangenen het vaderland te bereiken, maar De Moor heeft niet lang van zijn vrijheid kunnen genieten, want in 1639 sneuvelde hij in een gevecht tegen de Duinkerkers. De Spaanse gouverneur gaf hoog op van de „heer- lycke ende ongeloovelycke groote victorie op het eyiant Tabago', waarbij hij „2 casreelen, het eene met 6 ende het ander met 28 stucken geschuts (eenen grooten onbeschaemden logen) versien, beleghert ende tot compositie gebracht had". Maar in de Nederlanden wekte de schen ding van het verdrag bij de overgave van Nieuw- Vlissingen een storm van verontwaardiging. Als represaillemaatregel werd in 1638 S. Thomé verwoest en uitgeplunderd door de Zuidbeveland- se commandeur van Essequibo, Aert Adriaensz. Groenewegen, en het daaropvolgende jaar moest S. José op Trinidad eraan geloven. Op Nieuw-Walcheren was het fort geslecht en de plantages waren vernietigd; de kolonisten, die de katastrofe hadden kunnen ontvluchten, waren grotendeels naar andere Nederlandse vestigingen uitgeweken of naar het moederland terugge keerd. Voorlopig hield de West-Indische Compag nie zich niet meer met hel eiland bezig. Kort na de verwoesting van de kolonie van De Moor verschenen Engelsen op Tobago, maar in hetzelfde jaar (1637) werden de kolonisten uitgeweken Puriteinen van Barbados -door Indianen verdreven. Nadat Robert Rich, Earl of Warwick, het Pembroke-patent in 1638 of '39 gekocht had, werden tussen 1639 en 1656 her haaldelijk nieuwe expedities uitgezonden, geen enkele kon echter genoeg weerstand bieden aan de Indianen van de noordelijke eilanden, die Tobago als ontmoetingspunt gebruikten voor tochten naar het vasteland. Een nieuwe gegadigde verscheen in 1642 ten tonele in de persoon van Jacobus, hertog van Koerland, een kleine Baltische staat. Een bijzon der man, met grote capaciteiten op het gebied van handel en scheepvaart. Hij had te Amster dam scheepsbouw en navigatie en te Leiden economie en geografie gestudeerd en had Zee land vele malen bezocht. Gedurende zijn verblijf in de Nederlanden had hij vele contacten met scheepsbouwers, bankiers en kooplieden gelegd. Evenals vorsten van andere zeevarende mogend heden zag hij het belang van vaste vestigingen in Afrika en West-lndië, in het bijzonder met het oog op de slavenhandel, waarmee enorme win sten konden worden gemaakt. Wel hadden de Spanjaarden de aanvoer van slaven genationali seerd (asientos) en ook Engeland en Frankrijk hadden een monopoliesysteem voor hun kolo niën, maar dit voldeed niet, zodat een levendige sluikhandel ontstond, waarin o.a. de Zeeuwen zich zeer aktief toonden. Hun schepen voeren naar de westkust van Afrika, waar de West- Indische Compagnie haar eigen slavenstations had en vandaar naar West-lndië, waar de slaven werden verhandeld aan Nederlandse, Spaanse, Franse en Engelse kolonisten. Als retourlading werden produkten van de koloniën naar Euro pa vervoerd, klandestien natuurlijk. De hertog van Koerland had zich in West-Afrika, waar zijn belangen nog al eens in botsing kwamen met die der Nederlanders, van een vaste handelspost verzekerd (het eilandje St. Andreas in de mond van de Gambia-rivier). Tobago zou als station in het Caraïbisch gebied kunnen dienen, want Jacobus meende aanspraak op dit eiland te mogen maken. De koning van Engeland had zijn vader (Frederik van Koer land) in 1606 nl. een jaargeld beloofd (niemand weet waarom), dat echter niet geregeld was uitbetaald. Jacobus drong er in 1638 bij Karei I op aan, het achterstallige bedrag aan te zuive ren. Dat de hertog het Warwick-patent in 1638 gekocht zou hebben, zoals nogal eens beweerd is, is niet door bewijsstukken gestaafd en het verhaal, dat hij het in 1610 als peetgeschenk van Jacobus I van Engeland ontvangen zou hebben, kan naar het rijk der fabelen worden verwezen. Doch vanwege de nog te vereffenen schulden met de hertog stonden de Engelsen oogluikend toe, dat hij plannen maakte om een vestiging op Tobago te stichten. Dat zou volgens Majoor John Scott, Engels planter en commandeur van de plaatselijke mili tie op Barbados in de 17e eeuw en een verdien stelijk amateur-historicus, in 1634 zijn geweest, 146

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1971 | | pagina 6