voorseijde volck op ofte ontrent seker out fort ofte
logie, voormaels Vlissingen genaemt". Wat niet
waar was, want de Zeeuwen vestigden zich aan
de oostkant van het eiland. Het is mogelijk dat
ze de Koerlandse kolonie, die enige maanden
tevoren bij het voormalige fort Nieuw-Vlissingen
gesticht was, de eerste tijd niet hebben opge
merkt en dat dit de oorzaak was van het
meningsverschil over het feit wie de eerst aange
komene was. (In de praktijk kwam het erop
neer, dat deze recht op het eiland had, want aan
eikaars schriftelijke grants stoorden zich noch
Zeeuwen, noch Koerlanders). Becquard, die zich
naar Sint Eustatius had begeven om daar kolo
nisten voor Tobago te werven, vond bij zijn
terugkeer het Zeeuwse kamp door de Koerlan
ders bezet. Daar een poging, de veel sterkere
troepen van de hertog te verdrijven zeker in het
nadeel der Zeeuwen geëindigd zou zijn, achtte
Becquard het verstandiger de Koerlandse aan
spraken voorlopig te erkennen. Hij wist een
overeenkomst te sluiten, waarbij de Zeeuwse
kolonisten in het aanvankelijk door hen bezette
gebied zouden kunnen blijven (tegen betaling
van tribuut aan de hertog), totdat de kwestie
door de regeringen van hun respectievelijke
landen zou zijn opgelost. Een diplomatieke fout
Hef Lampsinshuis te Vlissingen. (foto A. Korteweg).
van de Koerlanders, waarvoor ze later zwaar
zouden boeten.
De Lampsins-kolonie was een patroonskolonie;
ze verkregen hun rechten van de West-Indische
Compagnie in de vorm van vrijheden en exemp-
tiën (zijn bepaalde privileges en vrijstellingen),
hen in 1655 toegekend en in hetzelfde jaar
bekrachtigd door de Staten Generaal. De over
eenkomst zou 10 jaar geldig zijn. Overigens
geschiedde de kolonisatie voor eigen rekening en
het transport van kolonisten en gereedschappen
met hun eigen schepen.
De inscheping geschiedde te Vlissingen; vaste
vertrektijden konden niet worden bepaald, daar
men afhankelijk was van een gunstige wind,
maar gewoonlijk vertrokken de schepen geduren
de maart en april. De reis, die onder gunstige
omstandigheden 5 a 6 weken duurde, liep via
Madeira en de Kaapverdische eilanden, waar
water en verversingen werden ingenomen. De
overtocht kostte de kolonist 30,- (volgens De
Rochefort); wenste men wat meer luxe (gebruik
van de maaltijden aan de tafel van de kapitein
inbegrepen), dan bedroeg de prijs 50,-. Wie niet
in staat was de passage te betalen kon een
kontrakt tekenen, waarbij hij zich verplichtte
gedurende drie jaar in dienst van een beter
gesitueerde kolonist te werken. Tijdens deze
periode ontvingen de arbeiders een kleine ver
goeding.
Kort na de komst der Koerlanders was ook
Cornelis Caron weer verschenen. Met Otto Heije
richtte hij in 1654 een verzoek tot de Staten
Generaal betreffende het stichten van een volks
planting in het zuid-westelijk deel van het
eiland, waarop hij aanspraken meende te heb
ben. De Staten Generaal gingen niet op zijn
verzoekschrift in; de eerste Lampsins-expeditie
onder Pieter Becquard was toen trouwens al
onderweg naar Tobago. In 1656 verzocht Caron,
nu in samenwerking met Conrad Pauli, Hunne
Hoog Mogenden opnieuw toestemming voor een
vestiging, onafhankelijk van die der gebroeders
Lampsins. Tenslotte werd dit verzoek voor de
West-Indische Compagnie gebracht, die het af
wees. In een schrijven aan de bewindhebbers
der W.I.C. van een afgevaardigde der Staten
Generaal werd gewezen op de onbetrouwbaar
heid van Caron. (Destijds had hij in Brazilië
wegens wangedrag zich ook al het misnoegen
van de overheid op de hals gehaald, ofschoon
Scott hem typeert als "a Gentleman of good
Conduct"). Toch landde Caron met een aantal
kolonisten op de zuid-westpunt van Tobago, een
gebied, dat behoorde tot de vestiging der Lamp
sins. In een brief van 9 februari 1657 van de
Kamer van Zeeland der W.I.C. aan de Staten
Generaal, "raeckende de lichtinge vanden per
soon van Cornelis Caron, geretireert op het
Eijlandt Toubago", wordt op de noodzaak gewe
zen, de indringer te verwijderen en zo hij geen
gehoor geeft aan het bevel tot vertrek, de
commandeur van het eiland, Becquard, op te
dragen „den voorschreven Caron gevanckelyck
scheep te doen brengen door syne onderhoorige