egelstelling van de dichter) tegen de afstand en afstandelijkheid heeft verzet, geplaatst als hij zich zag voor die onoverbrugbare kloof tussen volk en dichter, is verrassend rechtstreeks toege komen aan de kern van wat het volksleven hier of daar mag heten. Hij slaagt daarin door het schrijven van een ongecompliceerd vers, helder, zonder veel poespas, maar mét een verhaal dat verder gaat dan het kleurige plaatje. Het is inclusieve poëzie, Warren heeft er zichzelf inge schreven, hoe beschouwelijk de reeks, in het onderwerp gedefinieerd, ook mag lijken. Er zit aan dit soort onderwerpen een groot gevaar. Te gauw komt men toe aan een poëtisch reisverslag, de neerslag van een vakan tie, die niet meer is en vaak ook kan zijn dan een vluchtige kennismaking met een volk tot wiens kern men in die tijd onmogelijk doordringt. Er is mooie, sterke poëzie uit voortgekomen, maar weinig, mondjesmaat. Dat kan ook niet anders, omdat men in haast alle gevallen te maken krijgt met maakwerk, vers voor vers doelbewust op weg naar de cyclus die het vakantiegeld moet compenseren. Een tweede gevaar is het folkloreduiveltje: men ga en neme een bundeltje ansichtkaarten, zwaar onder het vernis, met van die zalige kleuren uit de zuurtjesfabriek. Het resultaat zal vaak zijn een reeks gedichten met beslist meer intentie, maar niet zoveel meer zeggingskracht dan het gebruikelijke foto-onderschrift (en dat is al vaak overbodig). Alleen wat sterk is ontkomt er aan. Hans Warren ontkomt er in zijn 'Schetsen uit het Hongaarse volksleven' aan door die duidelijke band met zaken buiten het zo nadrukkelijk geafficheerde onderwerp om. Dat geeft een heel wat bredere basis aan deze sober-volle poëzie. Ik kom daarmee toe aan de afdeling 'kijk en vergelijk'. Hongarije en Beveland heb ik boven gezegd, duidelijk is echter dat meer zaken en windstreken meespreken. De binding is er in de basis, de onderlaag. Direct aangeduid komt er niet zoveel van naar boven. Dat zou -beeldend gesproken neerkomen op een substitutie en verschuivingsmogelijkheden van landschap en figuren en dat zou goed kunnen als de pijlers van het plaatje en de folklore de enige stutten zouden zijn. De over eenkomst zit veel scherper en dieper gesneden in de geest die deze poëzie ademt. Ik wil daarin niet de weg wijzen, maar haal alleen wat aan dat een indruk kan geven. Schijnheiligste van allen: die boerenmeid met haar bruiloftskroon, haar linten, haar opgevulde lijf, vuurrode krakend nieuwe laarzen, haar simpele zusters. Nee, dan de bruidegom, de kamferen, hij is al eerlijk zat, hij zwaait de veldfles en zijn mannenbroeders dansen met hete kop een hakkendans. De vedelaars en fluiters belust op drank en duiten zwepen de boel wat op. Ik sprak van 'het Zuid-Beveland van de (jeugdige) Warren' en verwijs: En wat fluisterden de heksen? 'Stop knoflook en peterselie in je laarzen, dan is de duivel je nooit de baas en ga straks in de kerk met je billen op zoveel vingers zitten als jullie kinders willen, en wil je geen kroost, begraaf een roestig slot bij nieuwe maan in je hoenderkot!' En als derde indicatie: DE OOGSTKRANS Wat van het oogstfeest te zeggen dan dat het geleid wordt door de mooiste jongen van het dorp! Hij is puur antiek; trots aan een stok torst hij een kunstig gevlochten kroon van korenaren en veldbloemen. Hij draagt een feestkleed, een helm van blauwzwart haar valt tot in zijn tokayerogen, onder borduursel schuurt zijn bruine bovenlijf en nauw houdt hij zijn voeten in bedwang. Na hem, blootsvoets, een stoet landmeisjes en kinderen, stoffige bacchanten; ze binden de landheer lachend met banden gevlochten van stro, hij betaalt de losprijs: een vat vurige wijn. In dit land heeft alles een gekke draai, dus ook nu. Straks mag ieder die trotse hiëratische efebe als hij de oogstkrans aan de landheer aanreikt kletsnat spuiten. Een vorm van courtoisie. Ik acht 'Schetsen uit het Hongaarse volksleven' een sterke bundel, passend in de ontwikkeling van een tegelijkertijd weinig en sterk verrassend dichter. Ik schrijf er tot slot een klein voorkeurvers uit over: DE KARBOUWENHOEDER Lui en traag als hun dieren, de zwarte tibetanen, in moerasweiden en meren, een sombere, verzonken troep, geen contact. 12

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1972 | | pagina 12